Direct naar content gaan

Samenvatting

X bv is ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, Wet OB 1968. Gedurende de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 bestonden haar bedrijfsactiviteiten uit schoonmaak- en opruimwerkzaamheden in gebouwen en op bouwplaatsen. X bv heeft voor het verrichten van deze werkzaamheden gebruikgemaakt van de diensten van een uitzendbureau en van onderaannemers (hierna tezamen: de dienstverleners). Op de facturen die X bv aan haar opdrachtgevers uitreikte, vermeldde zij geen omzetbelasting omdat zij ervan uitging dat de regeling van artikel 12, lid 5, Wet OB 1968, gelezen in samenhang met artikel 24b, lid 5, Uitv.besl. OB 1968 (hierna: de verleggingsregeling) van toepassing was. Op de facturen die de dienstverleners aan X bv hebben uitgereikt zijn bedragen van in totaal € 57.633 aan omzetbelasting vermeld. X bv heeft deze bedragen telkens in aftrek gebracht, resulterend in verzoeken om teruggaaf van die bedragen. De dienstverleners hebben de op de aan X bv uitgereikte facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting niet op aangifte voldaan.

Naar aanleiding van een onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de dienstverleners ter zake van de door hen aan X bv verrichte diensten de verleggingsregeling hadden moeten toepassen en derhalve ten onrechte omzetbelasting aan X bv in rekening hebben gebracht, zodat X bv geen recht op aftrek heeft van die omzetbelasting. De Inspecteur heeft daarom aan X bv een naheffingsaanslag omzetbelasting alsmede een boete opgelegd.

Hof Den Haag heeft geoordeeld dat X bv aan de hiervoor beschreven gang van zaken het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat de bedragen van de aan haar verleende teruggaven niet van haar zouden worden nageheven. In cassatie voert de staatssecretaris aan dat het Hof heeft nagelaten de stelling te behandelen dat X bv wist of kon weten dat zij deelnam aan omzetbelastingfraude, waardoor haar geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet aan de behandeling van deze stelling voorbij had mogen gaan. De zaak is verwezen naar Hof Amsterdam.

Steevast bevestigt het Hof van Justitie dat btw-fraude en misbruik niet door de beugel kunnen, om vervolgens de lidstaten de nodige middelen in handen te geven om dergelijk gedrag te bestrijden. Zo besliste het HvJ dat belastingplichtigen die te kwader trouw zijn geen beroep kunnen doen op een aantal Unierechtelijke rechtsbeginselen met een grondwettelijk karakter (evenredigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel) en pseudobeginselen (neutraliteitsbeginsel). In een meer recent arrest van het HvJ werd ook het legaliteitsbeginsel aan deze reeks beginselen toegevoegd, met de overweging dat zelfs het ontbreken van een bepaling in de nationale wet geen beletsel is om het recht op aftrek (vrijstelling of teruggaaf) te weigeren. Uitzondering vormt het verdedigingsbeginsel, waarop wel een beroep kan worden gedaan door fraudeurs.

Gezien deze rechtspraak komt het onderhavige arrest van de Hoge Raad dan ook niet als een verrassing, althans waar het betreft de in r.o. 2.3.2 geformuleerde rechtsregel dat ‘een ondernemer geen beroep toe[komt] op het (Unierechtelijke of nationaalrechtelijke) vertrouwensbeginsel in een geval waarin komt vast te staan dat de ondernemer wist dan wel had moeten weten dat hij betrokken was bij omzetbelastingfraude.’

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2010
Instantie
HR
Datum instantie
28 oktober 2016
Rolnummer
15/02940
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:2430
Auteur(s)
mr. I.R.J. Thijssen
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2016/0527
Aflevering
17 november 2016
Judoregnummer
JCDI:NFB113
bwbr0002629&artikel=12&lid=5,bwbr0002629&artikel=12&lid=5,bwbr0002633&artikel=24b&lid=5

Naar de bovenkant van de pagina