Direct naar content gaan

Samenvatting

H.G. Nordemann (X; belanghebbende) is één van de vier vennoten in ‘Textiel- en Woninginrichting De Ster C.V.’ (hierna: de C.V.) en geniet uit dien hoofde winst uit onderneming, als bedoeld in artikel 6, lid 1, Wet IB 1964. Tot in 1975 had de C.V. vestigingen in Krommenie, Uitgeest en Weesp. De vestiging te Uitgeest was ondergebracht in een pand dat tot de ondernemingsvermogens van de vennoten behoorde. In 1975 werd de feitelijke uitoefening van de textielhandel te Uitgeest wegens de slechte rendementen beëindigd. Het pand werd verhuurd, met koopoptie, aan een fotograaf. In 1979 maakte de huurder gebruik van de koopoptie. Door de verkoop van het pand werd in 1979 een boekwinst gerealiseerd, waarvan een vierde gedeelte toekwam aan X.
Hof Amsterdam heeft de boekwinst gekwalificeerd als ‘voordelen behaald met of bij het (...) gedeeltelijk staken van een onderneming’ (artikel 8, onderdeel d, Wet IB 1964) en als ‘winst behaald met of bij (...) de overdracht of liquidatie van een gedeelte van een onderneming’ (artikel 57, lid 1, onderdeel a, Wet IB 1964).
In cassatie bestrijdt de staatssecretaris primair, dat in 1975 sprake was van gedeeltelijk staken, als bedoeld in de geciteerde voorschriften, en subsidiair, dat de in 1979 gerealiseerde boekwinst werd behaald met of bij dat staken.
De Hoge Raad verklaart het primaire cassatiemiddel gegrond. Het Hof heeft geoordeeld dat het filiaal te Uitgeest waarvan de exploitatie in 1975 definitief is beëindigd, als zodanig in de onderneming een zekere zelfstandigheid bezat, naar zijn aard een zelfstandig bedrijf kon vormen en, gezien de afzonderlijk berekende resultaten, ook een administratieve eenheid binnen de onderneming was. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat onder die omstandigheden de sluiting van het filiaal de staking van een gedeelte van de onderneming vormde. Dit oordeel is slechts juist indien niet in onmiddellijke samenhang met de beëindiging van de exploitatie van het filiaal te Uitgeest de vennootschap zodanige gelijksoortige activiteiten heeft geëntameerd dat de onderneming, economisch gezien, dezelfde is gebleven. Het Hof heeft dit echter niet onderzocht. Voor wat betreft het subsidiaire middel heeft het Hof geoordeeld dat reeds bij het einde van de exploitatie van het filiaal te Uitgeest het voornemen bestond het pand, waarin die exploitatie geschiedde, te verkopen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en van feitelijke aard.
De zaak is verwezen.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
1979
Instantie
HR
Datum instantie
18 januari 1984
Rolnummer
22.127
ECLI
ECLI:NL:HR:1984:AW8681
bwbr0011353&artikel=3.129&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina