Onterechte aanslagen gebruikersdeel OZB voor bosperceel
Hof Arnhem-Leeuwarden, 7 november 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(71)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(9)
Samenvatting
X (belanghebbende) is eigenaar van een bosperceel van circa 1 ha. Aan X zijn aanslagen in het gebruikersdeel van de OZB opgelegd ten bedrage van resp. € 12,07 (2020) en € 12,15 (2021).
Rechtbank Gelderland heeft de aanslagen vernietigd en dat acht Hof Arnhem-Leeuwarden terecht.
X heeft onweersproken verklaard dat hij in de onderhavige jaren niet op het bosperceel is geweest. Hij heeft het bosperceel uitsluitend aangeschaft als belegging. X gebruikte het perceel niet in de zin van de toepasselijke verordening, die, voor zover hier van belang, overeenstemt met artikel 220, aanhef en onderdeel a, Gemw.
De Heffingsambtenaar heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat X het perceel ter beschikking heeft gesteld voor volgtijdig gebruik (artikel 220b, lid 1, aanhef en onderdeel b, Gemw), omdat wandelaars op het perceel kunnen lopen. Daarbij neemt het Hof, evenals de Rechtbank, in aanmerking dat X onweersproken heeft gesteld dat er geen pad loopt over het perceel, maar uitsluitend langs het perceel.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamerop het hoger ber oep van de heffingsambtenaar van belastingcentrum Tribuut (hierna: de heffingsambtenaar) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 februari 2022, zaaknummers AWB20/5162 en 21/3643, in het geding tussen
de heffingsambtenaar
en
belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelastingen, ten bedrage van € 12,07, opgelegd.
1.2. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag in het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelastingen, ten bedrage van € 12,15, opgelegd.
1.3. Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de opgelegde aanslagen gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 2 februari 2022 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslagen voor de jaren 2020 en 2021 vernietigd, de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld en de heffingsambtenaar opgedragen om de door belanghebbende betaalde griffierechten te vergoeden.
1.5. De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2023 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [naam1] , de echtgenote en tevens gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] .
1.7. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgelezen en overgelegd.
1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van het WOZ-object [adres1] te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak).
2.2. De onroerende zaak betreft een bosperceel van circa 1 ha (hierna ook: het bosperceel).
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of belanghebbende kan worden aangemerkt als gebruiker van de onroerende zaak.
3.2. De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor vermelde vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.3. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5. De WOZ‑waarden van de onroerende zaak op de respectieve waardepeildata zijn niet in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 220, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet, luidt voor zover hier van belang in de onderhavige jaren:
4.2. In hoger beroep zijn alleen de aanslagen in het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelastingen in geschil, waarbij het uitsluitend gaat om de vraag of belanghebbende de onroerende zaak op 1 januari 2020 respectievelijk 1 januari 2021 gebruikte in de zin van de toepasselijke verordening, die, voor zover hier van belang, overeenstemt met artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet.
4.3. Als gebruiker van een onroerende zaak in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet kan worden aangemerkt degene die de zaak metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften (vgl. HR 7 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2318). Het aanhouden voor handels- of beleggingsdoeleinden levert op zichzelf geen metterdaad bezigen op (vgl. HR 22 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:BH1705).
4.4. Belanghebbende heeft onweersproken verklaard dat hij in de onderhavige jaren niet op het bosperceel is geweest. In de stukken van het geding en ter zitting van het Hof heeft hij voorts geloofwaardig verklaard dat hij de onroerende zaak enkel heeft aangeschaft als belegging en daarbij gewezen op een advertentie, naar aanleiding waarvan hij het bosperceel heeft aangeschaft, waarin het bosperceel als een “veilige belegging” werd aangeboden. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof weliswaar gesteld dat de investering in het onderhavige perceel geen goede belegging is geweest, aangezien de prijzen van bospercelen sedert de aanschaf door belanghebbende alleen maar zijn gedaald en er nooit enig zicht is geweest op een bestemmingswijziging, maar dat doet er, naar het oordeel van het Hof, niet aan af dat belanghebbendes intentie bij de aanschaf van het bosperceel uitsluitend een beleggingsintentie is geweest en het bosperceel door hem nog altijd voor dat doel wordt aangehouden. Dat wordt nog onderstreept door de omstandigheid dat belanghebbende in het geheel niets heeft gedaan met het bosperceel. Ook anderszins is niet gebleken dat belanghebbende de onroerende zaak metterdaad heeft gebezigd ter bevrediging van zijn behoeften, dan wel dat hij de onroerende zaak heeft aangehouden voor eigen gebruik. Anders dan de heffingsambtenaar betoogt is er, naar het oordeel van het Hof, onder die omstandigheden geen sprake van gebruik door belanghebbende in de hiervoor bedoelde zin. Weliswaar is met het inwerkingtreden van de Wet materiele belastingbepalingen met ingang van 1 januari 1995 “gebruik” in de zin van artikel 220, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet verruimd, maar dat betekent, naar het oordeel van het Hof, nog niet dat ook onder de omstandigheden van het onderhavige geval, waarin de onroerende zaak enkel ter belegging wordt aangehouden, sprake zou zijn van gebruik in bovenbedoelde zin. Dat een bosperceel een ander object is dan een woning of een bouwterrein doet daaraan niet af.
4.5. De heffingsambtenaar heeft voorts gesteld dat belanghebbende het perceel ter beschikking heeft gesteld voor volgtijdig gebruik omdat wandelaars op het perceel kunnen lopen.
4.6. Artikel 220b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet, luidt voor zover hier van belang in de onderhavige jaren:
4.7. De last om aannemelijk te maken dat sprake is van volgtijdig gebruik, rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende, op de heffingsambtenaar. Hieraan heeft de heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, niet voldaan. De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat het perceel bij het begin van het kalenderjaar daadwerkelijk door anderen is gebruikt laat staan dat belanghebbende het perceel aan hen ter beschikking zou hebben gesteld. De enkele mogelijkheid dat anderen zonder de toestemming of wetenschap van belanghebbende over het perceel zouden kunnen wandelen is onvoldoende om te kunnen concluderen dat belanghebbende het bosperceel ter beschikking heeft gesteld voor volgtijdig gebruik. Daarbij neemt het Hof, evenals de Rechtbank, in aanmerking dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat er geen pad loopt over het perceel, maar uitsluitend langs het perceel.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
In hoger beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Belanghebbende heeft gevraagd om vergoeding van reiskosten, te begroten op de kosten van tweemaal enkele reis met het openbaar vervoer van zijn woning aan de [adres2] te [woonplaats] naar de zitting van het Hof in Arnhem (€ 32,52) en van verletkosten ten bedrage van € 380, in totaal derhalve € 412,52. De heffingsambtenaar heeft zich ter zitting van het Hof daarmee desgevraagd verenigd. Het Hof zal partijen daarin volgen.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 412,52 en
- bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 548.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2023.