Samenvatting
In 2005 heeft de in Portugal wonende FL rente-inkomsten verkregen uit obligaties en schuldbewijzen die door een in de Zwitserse Bondsstaat gevestigde Zwitserse bank zijn uitbetaald. Deze uit het buitenland verkregen inkomsten worden in Portugal tegen een veel hoger tarief belast dan het tarief dat verschuldigd zou zijn (‘bevrijdend tarief’) indien zij door ingezeten entiteiten waren betaald.
De Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) heeft aan het HvJ een prejudiciële vraag gesteld of de Portugese belastingregeling op dit punt in strijd is met de regels van het Unierecht inzake het vrije verkeer van kapitaal of met de overeenkomsten tussen de EU en de Zwitserse Bondsstaat.
Het HvJ beantwoordt deze vraag bevestigend.
BRON
ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
12 oktober 2023 (*)
In zaak C‑312/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (hoogste bestuursrechter, Portugal) bij beslissing van 7 april 2022, ingekomen bij het Hof op 10 mei 2022, in de procedure
FL
tegen
Autoridade Tributária e Aduaneira,
wijst
HET HOF (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- FL, vertegenwoordigd door D. Almeida en M. da Rosa Amaral, advogados,
- de Portugese regering, vertegenwoordigd door A. de Almeida Morgado, P. Barros da Costa en A. Rodrigues als gemachtigden,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braga da Cruz en W. Roels als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 56 EG en artikel 2, lid 4, van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PB 2004, L 385, blz. 30; hierna: „overeenkomst”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen FL en de Autoridade Tributária e Aduaneira (belasting- en douanedienst, Portugal) over de onderwerping aan de inkomstenbelasting natuurlijke personen van rente-inkomsten uit obligaties en schuldbewijzen die verschuldigd zijn door niet in Portugal gevestigde entiteiten en die in 2005 door een Zwitserse bank aan FL zijn uitbetaald.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 De overeenkomst is op 1 juli 2005 in werking getreden, nadat de in de artikelen 17 en 18 van de overeenkomst bedoelde procedures waren beëindigd.
4 Artikel 1 van de overeenkomst heeft als opschrift „Inhouding door Zwitserse uitbetalende instanties” en luidt:
5 Artikel 2 van de overeenkomst heeft als opschrift „Vrijwillige verstrekking van gegevens” en bepaalt:
Portugees recht
6 Artikel 22 van de Código do Imposto sobre o Rendimento das Pessoas Singulares (wetboek inkomstenbelasting natuurlijke personen), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „CIRS”), bepaalt:
8 Artikel 101, lid 2, onder b), CIRS bepaalt:
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
9 In 2005 heeft FL rente-inkomsten ontvangen uit obligaties en schuldbewijzen die door een Zwitserse bank zijn betaald.
10 Op 10 mei 2006 heeft FL een belastingaangifte voor deze rente-inkomsten ingediend. Bij de belastingaanslag voor het jaar 2005 zijn deze rente-inkomsten opgeteld bij de andere inkomsten van FL en zijn zij in de inkomstenbelasting natuurlijke personen belast tegen het maximale progressief tarief van 40 %.
11 Op 31 juli 2008 heeft FL een verzoek om ambtshalve herziening van deze belastingaanslag ingediend, maar dat is afgewezen. Op 11 januari 2010 heeft hij tegen deze belastingaanslag beroep ingesteld bij de Tribunal Administrativo e Fiscal de Sintra (bestuurs- en belastingrechter Sintra, Portugal), welk beroep deze rechter bij uitspraak van 1 november 2020 in zijn geheel heeft verworpen.
12 FL heeft tegen dit vonnis beroep in laatste aanleg ingesteld bij de verwijzende rechter, de Supremo Tribunal Administrativo (hoogste bestuursrechter, Portugal).
13 Ter ondersteuning van dit beroep in laatste aanleg voert FL om te beginnen aan dat de toepasselijke Portugese wetgeving inbreuk maakt op het vrije verkeer van kapitaal en het vrij verrichten van diensten, doordat personen die in Portugal hun woonplaats hebben verschillend worden behandeld naargelang dat de door hun ontvangen rente-inkomsten afkomstig zijn uit obligaties en termijnbeleggingen die zijn uitgegeven door in Portugal gevestigde entiteiten of door dergelijke entiteiten zijn uitbetaald, dan wel dat deze rente-inkomsten afkomstig zijn uit obligaties en termijnbeleggingen die zijn uitgegeven door in derde landen gevestigde entiteiten en door dergelijke entiteiten zijn uitbetaald.
14 Op grond van de artikelen 22, 71 en 101 CIRS worden de van de eerstgenoemde entiteiten ontvangen rente-inkomsten namelijk belast tegen het bevrijdende tarief van 20 %, terwijl de van de laatstgenoemde entiteiten ontvangen rente-inkomsten verplicht onder de cumulatie van inkomsten vallen en worden belast tegen een progressief tarief dat kan oplopen tot 40 %. Doordat identieke inkomsten volgens deze wetgeving fiscaal verschillend worden behandeld naargelang zij al dan niet worden uitgekeerd door een in Portugal gevestigde uitbetalende instantie, kan deze wettelijke regeling ingezeten belastingplichtigen ervan weerhouden hun kapitaal te beleggen in vennootschappen die binnen of buiten de Europese Unie zijn gevestigd.
15 Bovendien is FL van mening dat de Portugese wetgeving in strijd is met richtlijn 2003/48 en de overeenkomst die in maatregelen van gelijke strekking voorziet, aangezien deze wetgeving de inkomsten die hem door Zwitserse banken zijn uitbetaald zwaarder belast dan wanneer deze inkomsten waren uitbetaald door Portugese banken, ook al is hij zijn fiscale verplichtingen in Portugal correct nagekomen en heeft hij de uitwisseling van inlichtingen tussen deze lidstaat en de Zwitserse autoriteiten mogelijk gemaakt.
16 De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of deze wetgeving verenigbaar is met de Unieregels inzake het vrije verkeer van kapitaal, in het bijzonder met artikel 56 EG, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 4, van de overeenkomst.
17 In deze omstandigheden heeft de Supremo Tribunal Administrativo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
Beantwoording van de prejudiciële vraag
18 Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 56 EG en artikel 2, lid 4, van de overeenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat volgens welke voor door belastingplichtigen van deze lidstaat ontvangen rente-inkomsten een progressief belastingtarief geldt dat kan oplopen tot 40 % wanneer deze rente-inkomsten afkomstig zijn van obligaties en schuldbewijzen die zijn uitgegeven door een entiteit van een andere lidstaat of van een derde staat, zoals de Zwitserse Bondsstaat, en door een dergelijke entiteit zijn uitbetaald, terwijl deze rente-inkomsten worden belast tegen een lager bevrijdend tarief van 20 % wanneer zij afkomstig zijn van obligaties en schuldbewijzen die zijn uitgegeven door een entiteit in hun woonstaat en door een dergelijke entiteit zijn uitbetaald.
Vrij verkeer van kapitaal
19 Om te beginnen moet worden vastgesteld dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die betrekking heeft op de fiscale behandeling van rente-inkomsten uit obligaties en schuldbewijzen die natuurlijke personen ontvangen en afkomstig zijn uit investeringen die deze personen hebben verricht, binnen de werkingssfeer van het vrije verkeer van kapitaal valt.
20 Zoals verzoeker in het hoofdgeding en de Europese Commissie opmerken, kan een dergelijke regeling evenwel ook van invloed zijn op het vrije verkeer van diensten aangezien zij gevolgen kan hebben voor de financiële diensten met betrekking tot deze obligaties en schuldbewijzen die door een tussenpersoon uit een andere lidstaat worden aangeboden.
21 Wanneer een nationale maatregel zowel verband houdt met het vrij verrichten van diensten als met het vrije verkeer van kapitaal, onderzoekt het Hof de betrokken maatregel in beginsel echter uit het oogpunt van slechts één van deze twee fundamentele vrijheden indien blijkt dat in de omstandigheden van het hoofdgeding een van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden (arrest van 30 april 2020, Société Générale, C‑565/18, EU:C:2020:318, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22 In casu lijkt het vrij verrichten van diensten ondergeschikt aan het vrije verkeer van kapitaal en kan het daarmee worden verbonden. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling heeft namelijk betrekking op de gevolgen die voor een ingezeten belastingplichtige voortvloeien uit de uitoefening van het vrije verkeer van kapitaal. Het is net de uitoefening van deze laatste fundamentele vrijheid die het voor de betrokkene noodzakelijk kan maken om een tussenpersoon te kiezen voor het uitkeren van de rente-inkomsten die voortvloeien uit de obligaties en schuldbewijzen in kwestie, teneinde – zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing – in aanmerking te komen voor het bevrijdende belastingtarief van 20 % op die rente-inkomsten. De keuze van deze tussenpersoon en, bijgevolg, de aspecten die verband houden met het vrij verrichten van diensten vloeien in een dergelijke context onvermijdelijk voort uit de fiscale behandeling van die rente-inkomsten (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Dijkman en Dijkman-Lavaleije, C‑233/09, EU:C:2010:397, punten 34 en 35).
23 Overigens is het vaste rechtspraak dat de maatregelen die ingevolge artikel 56, lid 1, EG verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken, mede de maatregelen omvatten die niet-ingezetenen ervan kunnen doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van die lidstaat kunnen ontmoedigen in andere staten investeringen te doen (arresten van 25 januari 2007, Festersen, C‑370/05, EU:C:2007:59, punt 24, en 18 december 2007, A, C‑101/05, EU:C:2007:804, punt 40).
24 In casu blijkt uit de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling de in Portugal uitgegeven rente-inkomsten uit obligaties en schuldbewijzen die in deze lidstaat zijn uitbetaald en die zijn ontvangen door een persoon die in die staat zijn woonplaats heeft aan een bevrijdend belastingtarief van 20 % onderwerpt.
25 Wanneer deze rente-inkomsten daarentegen afkomstig zijn van obligaties en schuldbewijzen die zijn uitgegeven in een andere lidstaat of in een derde staat, worden deze rente-inkomsten opgeteld bij de overige inkomsten van die persoon en zijn zij onderworpen aan een progressief belastingtarief dat kan oplopen tot 40 %, tenzij de rente-inkomsten worden uitbetaald door een in Portugal gevestigde tussenpersoon, in welk geval zij ook in aanmerking komen voor het bevrijdende belastingtarief van 20 %.
26 Voorts kunnen deze rente-inkomsten, indien zij afkomstig zijn van obligaties en schuldbewijzen die zijn uitgegeven door een entiteit van een andere lidstaat of van een derde staat en zij worden uitbetaald door een tussenpersoon die eveneens niet-ingezetene is, volgens dezelfde aanwijzingen niet in aanmerking komen voor het bevrijdende tarief van 20 %.
27 Uit de in de punten 24 tot en met 26 van het onderhavige arrest uiteengezette elementen blijkt dat de rente-inkomsten uit obligaties en schuldbewijzen die in een andere staat dan Portugal zijn uitgegeven, worden benadeeld ten opzichte van de rente-inkomsten uit obligaties en schuldbewijzen die in die lidstaat zijn uitgegeven.
28 Deze nationale regeling voert aldus een verschil in behandeling in naargelang van de plaats waar het kapitaal wordt geïnvesteerd, hetgeen tot gevolg heeft dat een in Portugal wonende belastingplichtige ervan wordt afgeschrikt zijn kapitaal in een andere staat te beleggen en het bijeenbrengen van kapitaal in Portugal wordt belemmerd (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Dijkman en Dijkman-Lavaleije, C‑233/09, EU:C:2010:397, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29 Voor zover de Portugese regering aanvoert dat een ingezeten belastingplichtige die zich in de situatie van FL bevindt, op grond van artikel 101, lid 2, onder b), CIRS de mogelijkheid had om in aanmerking te komen voor het bevrijdende tarief van 20 % op de rente-inkomsten uit obligaties en schuldbewijzen die zijn uitbetaald door een niet-ingezeten entiteit, door deze entiteit te machtigen om over deze rente-inkomsten bronbelasting in te houden, moet ten eerste worden opgemerkt dat de verwijzende rechter deze mogelijkheid niet heeft vermeld. Ten tweede zou zelfs die mogelijkheid niet afdoen aan wat in het vorige punt van het onderhavige arrest is vastgesteld, aangezien het enkel noodzakelijk is om een dergelijke formaliteit te vervullen voor rente-inkomsten uit obligaties en schuldbewijzen die zijn uitgegeven door niet-ingezeten entiteiten én door dergelijke entiteiten zijn uitbetaald, en niet voor rente-inkomsten uit obligaties en schuldbewijzen die zijn uitgegeven door in Portugal ingezeten entiteiten of door dergelijke entiteiten zijn uitbetaald.
30 Hieruit volgt dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een in beginsel door artikel 56, lid 1, EG verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt.
31 De Portugese regering verwijst in dit verband ook naar de standstillclausule van artikel 57, lid 1, EG, die evenmin wordt aangehaald door de verwijzende rechter. Deze regering verstrekt echter onvoldoende gegevens over de naleving van de in dat beding vastgestelde materiële en temporele criteria, waaraan cumulatief moet zijn voldaan wil het van toepassing zijn. Het staat dan ook aan de verwijzende rechter om na te gaan of, gelet op de vaste rechtspraak van het Hof, al dan niet cumulatief aan deze criteria is voldaan wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling betreft (zie met name arresten van 10 april 2014, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company, C‑190/12, EU:C:2014:249, punt 53, en 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia, C‑641/17, EU:C:2019:960, punten 91‑94, 100, 101, 104 en 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32 Aangezien uit het dossier waarover het Hof beschikt niet blijkt dat de door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling tot stand gebrachte beperking van het vrije verkeer van kapitaal op grond van artikel 57, lid 1, EG aan de toepassing van artikel 56, lid 1, EG ontsnapt, dient te worden onderzocht in hoeverre deze beperking in het licht van de bepalingen van het EG-Verdrag kan worden gerechtvaardigd.
33 Dienaangaande stelt artikel 58, lid 1, onder a), EG dat „het bepaalde in artikel 56 EG [...] niets [afdoet] aan het recht van de lidstaten [...] de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd”.
34 Deze bepaling van artikel 58 EG moet, als afwijking van het grondbeginsel van het vrije verkeer van kapitaal, strikt worden uitgelegd. Bijgevolg kan zij niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving die tussen belastingplichtigen een onderscheid maakt naargelang van hun woonplaats of van de lidstaat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het Verdrag (arrest van 17 oktober 2013, Welte, C‑181/12, EU:C:2013:662, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 De in artikel 58, lid 1, onder a), EG vastgestelde afwijking wordt immers zelf beperkt door lid 3 van dat artikel, dat bepaalt dat de in lid 1 van dat artikel bedoelde nationale maatregelen „geen middel tot willekeurige discriminatie [mogen] vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 56 [EG]” (arrest van 17 oktober 2013, Welte, C‑181/12, EU:C:2013:662, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36 Derhalve moet een onderscheid worden gemaakt tussen de krachtens artikel 58, lid 1, onder a), EG toegestane verschillende behandelingen en de op grond van lid 3 van dit artikel verboden willekeurige discriminaties. Volgens vaste rechtspraak kan een nationale belastingregeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding slechts verenigbaar met de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende het vrije verkeer van kapitaal worden geacht indien het verschil in behandeling betrekking heeft op niet-objectief vergelijkbare situaties of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (zie in die zin arresten van 17 oktober 2013, Welte, C‑181/12, EU:C:2013:662, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 maart 2022, AllianzGI-Fonds AEVN, C‑545/19, EU:C:2022:193, punt 42).
37 Wat in casu de objectieve vergelijkbaarheid van de situaties in het kader van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling betreft, is een in Portugal wonende belastingplichtige die rente-inkomsten ontvangt uit investeringen in een andere staat, zoals rente-inkomsten uit obligaties en schuldbewijzen, evenzeer aan belasting op deze rente-inkomsten in zijn woonstaat onderworpen als een in Portugal wonende belastingplichtige die soortgelijke inkomsten uit investeringen in deze laatste lidstaat ontvangt (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Dijkman en Dijkman-Lavaleije, C‑233/09, EU:C:2010:397, punt 45).
38 In deze context ligt het feit dat deze rente-inkomsten aan verschillende belastingtarieven zijn onderworpen naargelang zij voortvloeien uit of uitbetaald zijn in de woonlidstaat dan wel in een andere staat, aan de oorsprong van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling. Dit betekent echter niet dat de betrokken belastingplichtigen zich wat de inkomstenbelasting van natuurlijke personen betreft in een verschillende situatie bevinden (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Dijkman en Dijkman-Lavaleije, C‑233/09, EU:C:2010:397, punt 46).
39 Hieruit volgt dat het verschil in behandeling dat is ingevoerd bij de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, betrekking heeft op objectief vergelijkbare situaties.
40 Wat de vraag betreft of dit verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, kan worden volstaan met de vaststelling dat noch de verwijzende rechter noch de Portugese regering het bestaan van zulke dwingende redenen van algemeen belang aanvoert.
41 Gelet op een en ander dient op het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 56 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke voor door belastingplichtigen van deze lidstaat ontvangen rente-inkomsten een progressief belastingtarief geldt dat kan oplopen tot 40 % wanneer deze rente-inkomsten afkomstig zijn van obligaties en schuldbewijzen die zijn uitgegeven door een entiteit van een andere lidstaat of van een derde staat, zoals de Zwitserse Bondsstaat, en door een dergelijke entiteit zijn uitbetaald, terwijl deze rente-inkomsten worden belast tegen een lager bevrijdend tarief van 20 % wanneer zij afkomstig zijn van obligaties en schuldbewijzen die zijn uitgegeven door een entiteit in hun woonstaat en door een dergelijke entiteit zijn uitbetaald.
Overeenkomst
42 Volgens artikel 2, lid 4, van de overeenkomst dient, indien de uiteindelijk gerechtigde opteert voor de procedure van vrijwillige verstrekking van gegevens of wanneer hij zijn inkomsten uit rente uitgekeerd door een Zwitserse uitbetalende instantie anderszins meldt aan de belastingautoriteiten in de lidstaat waar hij woont, over die inkomsten uit rente belasting te worden betaald in die lidstaat en gelden daarvoor dezelfde tarieven als die welke worden toegepast op soortgelijke inkomsten in die staat.
43 In dit verband moet met de Commissie worden opgemerkt dat aan verschillende voorwaarden moet zijn voldaan wil deze bepaling van toepassing zijn op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie.
44 Om te beginnen heeft de overeenkomst, aangezien zij op 1 juli 2005 in werking is getreden, alleen betrekking op vanaf die datum betaalde rente-inkomsten.
45 Vervolgens blijkt uit artikel 1, leden 1 en 2, van de overeenkomst, gelezen in samenhang met artikel 2, leden 1 en 4, ervan, dat de betalingen in kwestie geen betrekking mogen hebben op rente-inkomsten uit schuldvorderingen „die worden uitgegeven door debiteuren die hun woonplaats hebben in Zwitserland of die betrekking hebben op vaste inrichtingen in Zwitserland van personen die niet hun woonplaats hebben in Zwitserland”.
46 Ingevolge artikel 1, lid 2, van de overeenkomst geldt in een dergelijk geval de in lid 1 van dat artikel 1 bepaalde inhouding van belasting op het bedrag van de rentebetaling „overeenkomstig lid 2 en artikel 2” van de overeenkomst namelijk niet. Uit artikel 2, leden 1 en 4, van de overeenkomst volgt dat de uiteindelijk gerechtigde moet hebben geopteerd voor de procedure van vrijwillige verstrekking van gegevens waarin de Zwitserse Bondsstaat moet voorzien om de in artikel 1 van de overeenkomst bedoelde inhouding te vermijden, of zijn rente-inkomsten moet hebben gemeld bij de belastingautoriteiten van zijn woonstaat.
47 Ten slotte volgt uit artikel 2, lid 4, dat de uiteindelijk gerechtigde van de rente-inkomsten in kwestie zelf voor deze procedure van vrijwillige verstrekking van gegevens moet hebben gekozen of anderszins een melding moet hebben gedaan bij de belastingautoriteiten van de lidstaat waar hij woont.
48 Aangezien uit de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing in casu niet kan worden opgemaakt of er met betrekking tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie aan de voor de toepassing van artikel 2, lid 4, van de overeenkomst noodzakelijke voorwaarden is voldaan, staat het aan de verwijzende rechter om dienaangaande de nodige verificaties te verrichten.
49 Gelet op een en ander moet op het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 4, van de overeenkomst, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 2, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke voor rente-inkomsten die vanaf 1 juli 2005 werden ontvangen door belastingplichtigen van deze lidstaat die hebben geopteerd voor de procedure van vrijwillige verstrekking van gegevens of anderszins deze rente-inkomsten hebben gemeld aan de belastingautoriteiten van de lidstaat waar zij wonen, voor zover zij op grond van dat artikel 1, lid 2, niet zijn uitgesloten van de inhouding, een progressief belastingtarief geldt dat kan oplopen tot 40 % wanneer die rente-inkomsten voortvloeien uit obligaties en schuldbewijzen en afkomstig zijn van een Zwitserse uitbetalende instantie, terwijl dezelfde rente-inkomsten, wanneer zij afkomstig zijn van een ingezeten uitbetalende instantie, worden belast tegen een lager bevrijdend tarief van 20 %.
Kosten
50 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 56 EG
moet aldus moet worden uitgelegd
dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke voor door belastingplichtigen van deze lidstaat ontvangen rente-inkomsten een progressief belastingtarief geldt dat kan oplopen tot 40 % wanneer deze rente-inkomsten afkomstig zijn van obligaties en schuldbewijzen die zijn uitgegeven door een entiteit van een andere lidstaat of van een derde staat, zoals de Zwitserse Bondsstaat, en door een dergelijke entiteit zijn uitbetaald, terwijl deze rente-inkomsten worden belast tegen een lager bevrijdend tarief van 20 % wanneer zij afkomstig zijn van obligaties en schuldbewijzen die zijn uitgegeven door een entiteit in hun woonstaat en door een dergelijke entiteit zijn uitbetaald.
2) Artikel 2, lid 4, van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 2, ervan
moet aldus moet worden uitgelegd
dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke voor rente-inkomsten die vanaf 1 juli 2005 werden ontvangen door belastingplichtigen van deze lidstaat die hebben geopteerd voor de procedure van vrijwillige verstrekking van gegevens of anderszins deze rente-inkomsten hebben gemeld aan de belastingautoriteiten van de lidstaat waar zij wonen, voor zover zij op grond van dat artikel 1, lid 2, niet zijn uitgesloten van de inhouding, een progressief belastingtarief geldt dat kan oplopen tot 40 % wanneer die rente-inkomsten voortvloeien uit obligaties en schuldbewijzen en afkomstig zijn van een Zwitserse uitbetalende instantie, terwijl dezelfde rente-inkomsten, wanneer zij afkomstig zijn van een ingezeten uitbetalende instantie, worden belast tegen een lager bevrijdend tarief van 20 %.
ondertekeningen
* Procestaal: Portugees.