Heffingsambtenaar voldeed niet aan toezendplicht; WOZ-waarde niet te hoog
Hof Arnhem-Leeuwarden, 27 juli 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(18)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(3)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft hoger beroep ingesteld inzake de vastgestelde WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2017 van zijn woning.
X stelt volgens Hof Arnhem-Leeuwarden terecht dat de hoorplicht is geschonden. De gemachtigde is niet op regelmatige wijze uitgenodigd te worden gehoord inzake het bezwaar tegen de onderhavige beschikking. Niet aannemelijk is voorts dat het tijdens een hoorgesprek van 24 juni 2019 (ook) over de onderhavige beschikking is gegaan.
Ook ten aanzien van de door X aan de orde gestelde toezendplicht is het hoger beroep gegrond.
De gemachtigde heeft de Heffingsambtenaar verzocht de matrixen en de grondstaffels toe te zenden.
Niet in geschil is dat de Heffingsambtenaar ten tijde van het verzoek over de verzochte stukken beschikte. Tegen het betoog in bezwaar en (hoger) beroep van X dat deze stukken (hadden) moeten worden toegezonden, heeft de Heffingsambtenaar steeds ingebracht dat deze stukken desgewenst te zijnen kantore konden worden ingezien. Volgens het Hof is dat niet voldoende. De Heffingsambtenaar had de verzochte stukken zowel op grond van artikel 7:4, lid 4, Awb als artikel 40, lid 2, Wet WOZ moeten toezenden.
Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar met het taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde per de waardepeildatum van € 262.000 niet te hoog is. De WOZ-waarde blijft in stand.
BRON
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 februari 2020, nummer AWB19/4923 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Renkum (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 12 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2018 vastgesteld op € 262.000.
1.2. Het tegen die beschikking gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter (digitale) zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende mr. [naam1] als haar gemachtigde en namens de heffingsambtenaar [naam2] en [naam3] RT (hierna: de taxateur). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is mede-eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een twee-onder-een-kapwoning.
2.2. De heffingsambtenaar heeft de voor de onroerende zaak vastgestelde waarde onderbouwd met een in de beroepsfase overgelegd taxatierapport, opgemaakt door de taxateur, waarin de waarde per 1 januari 2017 (hierna: de waardepeildatum) is bepaald op € 271.000. De vastgestelde waarde van de onroerende zaak is bepaald door vergelijking met verkoopgegevens van drie referentieobjecten, te weten [adres2] 8 te [woonplaats] (hierna: [adres2] ), [adres1] 9 te [woonplaats] (hierna: nr. 9) en [adres3] 29 te [woonplaats] (hierna: [adres3] ). Ter onderbouwing van de getaxeerde waarde van de onroerende zaak zijn in het rapport onder meer de volgende gegevens vermeld:
Object |
Bouw-jaar woning |
Inhoud woning m3 |
Inhoud aanbouw m³ |
Opper-vlakte grond m2 |
Overige |
Waarde woning per m3 |
Waarde aanbouw per m³ |
Gemiddelde waarde grond per m2 |
Verkoop-datum |
Getaxeerde waarde/ verkoopprijs |
Onroerende zaak |
1960 |
328 |
102 |
297 |
Garage, dakopbouw, carport, balkon |
€ 385 |
€ 415 |
€ 274 |
- |
€ 271.000 |
[adres2] |
1960 |
336 |
- |
392 |
Garage, berging, balkon |
€ 315 |
- |
€ 244 |
06-04-2017 |
€ 217.500 |
Nr. 9 |
1960 |
412 |
- |
637 |
Carport, berging (2x) |
€ 430 |
- |
€ 189 |
28-07-2017 |
€ 310.000 |
[adres3] |
1968 |
370 |
- |
414 |
Garage, berging |
€ 360 |
- |
€ 236 |
19-08-2016 |
€ 242.000 |
2.3. Het onderhoud van de onroerende zaak en de referentieobjecten is steeds aangemerkt als ondergemiddeld (2). Daarnaast zijn ook de voorzieningen van [adres2] en nr. 9 aangemerkt als ondergemiddeld (2). Voor het overige zijn ligging, uitstraling, kwaliteit, doelmatigheid, onderhoud en voorzieningen voor de onroerende zaak en de referentieobjecten steeds aangemerkt als gemiddeld (3).
2.4. Het taxatierapport vermeldt verder dat de taxateur de woningen aan de [adres1] op 9 januari 2020 ter plaatse heeft geïnspecteerd. Naar aanleiding daarvan constateert de taxateur in het rapport:
2.5. Belanghebbende heeft bij brief van 1 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige beschikking. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende aangegeven dat zij de matrix, de grondstaffels en het taxatieverslag wenst te ontvangen.
2.6. Op 29 april 2019 heeft de heffingsambtenaar per e-mail de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorzitting ter zake van “één of meerdere WOZ-bezwaarschriften” van de gemachtigde. Nadat de gemachtigde van belanghebbende bij e-mail van diezelfde dag te kennen heeft gegeven verhinderd te zijn op de door de heffingsambtenaar voorgestelde data, heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde bij e-mail van 6 mei 2019 opnieuw uitgenodigd voor een, op verzoek van de gemachtigde telefonische, hoorzitting, te houden op 24 juni 2019. Als bijlage bij die e-mail heeft de heffingsambtenaar een overzicht van de te bespreken objecten aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden, waarop onder meer “ [adres1] 12 [woonplaats] ” is vermeld.
2.7. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij twee e-mails van 13 mei 2019 en een email van 19 mei 2019 aan de heffingsambtenaar verzocht de matrixen en de grondstaffels toe te zenden. De heffingsambtenaar heeft op die e-mails gereageerd, laatstelijk bij email van 20 mei 2019, die voor zover relevant als volgt luidt:
2.8. De onder 2.6 bedoelde hoorzitting heeft op 24 juni 2019 telefonisch plaatsgevonden.
2.9. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar erin geslaagd geacht aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde en in zijn uitspraak op bezwaar gehandhaafde WOZ-waarde van € 262.000 niet te hoog is.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase (i) de hoorplicht heeft geschonden en (ii) de onder 2.7 bedoelde stukken aan de gemachtigde had moeten toezenden. Voorts is in geschil de WOZ-waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum.
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde moet worden vastgesteld op € 221.000. De heffingsambtenaar bepleit daarentegen een waarde van € 262.000.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verwezen naar een door hem op 1 mei 2021 per fax verstuurd, aan het Hof gericht nader stuk, waarvan eveneens ter zitting echter is komen vast te staan dat het door de gemachtigde niet naar het juiste nummer is gefaxt. Het Hof heeft het nader stuk ook niet ontvangen. Het Hof heeft de gemachtigde voorgehouden dat het geen rekening kan houden met de inhoud van het nader stuk en de gemachtigde vervolgens in de gelegenheid gesteld mondeling de in het nader stuk opgenomen stellingen en standpunten aan te dragen. De heffingsambtenaar heeft daarop gereageerd. Ten slotte heeft de gemachtigde aan het einde van de zitting desgevraagd verklaard dat hij voldoende naar voren heeft kunnen brengen wat hij naar voren wilde brengen. Het Hof heeft het onderzoek daarna gesloten. Ten overvloede overweegt het Hof dat het in deze gang van zaken geen aanleiding ziet gebruik te maken van zijn bevoegdheid het onderzoek te heropenen.
Hoorplicht
4.2. Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden, omdat op de hoorzitting van 24 juni 2019 slechts de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2019 is besproken en zij bovendien niet ervan hoefde uit te gaan dat op voornoemde hoorzitting ook het jaar 2018 zou worden besproken.
4.3. Volgens de heffingsambtenaar had belanghebbende uit het onder 2.6 bedoelde overzicht moeten begrijpen dat op de hoorzitting van 24 juni 2019 ook het destijds in behandeling zijnde bezwaar voor het jaar 2018 zou worden besproken en dat is ook daadwerkelijk gebeurd.
4.4. De belanghebbende die daarom verzoekt, moet door de heffingsambtenaar in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ in verbinding met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Niet in geschil is dat belanghebbende heeft verzocht te worden gehoord.
4.5. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar zijn onder 4.4 bedoelde verplichting geschonden. Uit de tot de gedingstukken behorende e-mails tussen de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar, waaronder de onder 2.6 vermelde e-mails, noch uit het aldaar vermelde overzicht valt af te leiden dat de gemachtigde op regelmatige wijze is uitgenodigd te worden gehoord inzake belanghebbendes bezwaar tegen de onderhavige beschikking; ook overigens is dat niet aannemelijk, zodat belanghebbende er niet van hoefde uit te gaan dat onderhavige beschikking tijdens het hoorgesprek van 24 juni 2019 zou worden besproken. Evenmin is aannemelijk dat het tijdens het hoorgesprek van 24 juni 2019 daadwerkelijk over onderhavige beschikking is gegaan. De blote stelling van de heffingsambtenaar dat de - niet meer bij de gemeente werkzame - taxateur die destijds het bezwaar heeft behandeld, heeft verklaard dat het op 24 juni 2019 ook over het jaar 2018 is gegaan, maakt dat, nu een hoorverslag of andere gegevens die de juistheid van die verklaring ondersteunen ontbreken, niet anders.
4.6. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting te kennen gegeven dat de zaak, als de hoorplicht inderdaad is geschonden, niet hoeft te worden teruggewezen naar de heffingsambtenaar, maar dat het Hof zelf in de zaak kan voorzien. Het Hof zal belanghebbende hierin volgen. Dit betekent dat het hoger beroep reeds hierom gegrond is en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd, al dan niet onder instandlating van de rechtsgevolgen van die uitspraak, afhankelijk van de verdere beoordeling van het geschil door het Hof.
Toezendplicht in bezwaar
4.7. Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar in bezwaar was gehouden tegemoet te komen aan haar onder 2.7 bedoelde verzoek om toezending van de aldaar bedoelde stukken. Ter zitting heeft belanghebbende aan schending van die toezendplicht de conclusie verbonden dat het Hof de uitspraak op bezwaar dient te vernietigen en de zaak zelf inhoudelijk kan afdoen.
4.8. Hoewel het Hof deze door belanghebbende voorgestane beslissing reeds op grond van de hiervoor geconstateerde schending van de hoorplicht zal nemen, zal het Hof niettemin oordelen over de vraag of de heffingsambtenaar in bezwaar een toezendplicht had en zo ja, of hij die heeft geschonden. Het Hof overweegt daartoe dat belanghebbende met haar standpunt ter zake in potentie raakt aan een fundamentele waarborg voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure en dat zowel de gemachtigde van belanghebbende als de heffingsambtenaar ter zitting te kennen heeft gegeven dat het bestaan van een toezendplicht in de bezwaarfase in een groot aantal lopende zaken ter discussie staat en dat over deze vraag in een relatief korte periode uiteenlopend is geoordeeld door verschillende rechters.
4.9. Niet in geschil is dat de heffingsambtenaar ten tijde van het verzoek van belanghebbende over de verzochte stukken beschikte. Tegen belanghebbendes betoog in bezwaar en (hoger) beroep dat deze stukken (hadden) moeten worden toegezonden, heeft de heffingsambtenaar immers steeds ingebracht dat deze stukken desgewenst te zijnen kantore konden worden ingezien. Ook is, terecht, niet in geschil dat het hier gaat om stukken in de zin van artikel 7:4 van de Awb.
4.10. Het Hof stelt voorop dat de door belanghebbende bepleite toezendplicht niet zonder meer kan worden afgeleid uit artikel 6:17 van de Awb. Die bepaling regelt namelijk alleen, voor het geval er een gemachtigde is, aan wie stukken moeten worden gezonden, niet welke stukken moeten worden gezonden.
4.11. Artikel 7:4 van de Awb luidt voor zover relevant:
4.12. Bij de totstandkoming van de bepalingen omtrent het horen van Afdeling 7.2 van de Awb is opgemerkt dat ervan is afgezien de gang van zaken tijdens het horen uitvoerig vast te leggen. Voorts vermeldt de memorie van toelichting bij de totstandkoming van de Awb:
4.13. Naar het oordeel van het Hof wijzen de hiervoor aangehaalde tekst van de wet en haar totstandkomingsgeschiedenis niet eenduidig richting het wel of juist niet aannemen van een in het algemeen geldende toezendplicht in bezwaar, deze bronnen zijn immers stil over de wijze waarop afschriften moeten worden verschaft.
4.14. Ook een wetssystematische benadering biedt naar het oordeel van Hof onvoldoende grond voor het aannemen of juist afwijzen van zo’n toezendplicht. Weliswaar is in het kader van Afdeling 7.2 van de Awb het inzagerecht gekoppeld aan het hoorrecht in die zin dat een belanghebbende zijn inzagerecht slechts kan inroepen als hij gebruik maakt van de gelegenheid te worden gehoord, en volgt uit de onder 4.12 geciteerde parlementaire toelichting dat het recht op afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken een aansluiting op het inzagerecht vormt, maar niet in geschil is dat belanghebbende in onderhavige zaak aanspraak heeft gemaakt op haar recht te worden gehoord. Bovendien kan uit voormelde parlementaire passage niet zonder meer worden afgeleid dat een belanghebbende die geen gebruik wenst te maken van zijn inzagerecht ten kantore van het bestuursorgaan, daarmee ook zijn recht op afschriften van (een of meer van) de op de zaak betrekking hebbende stukken verspeelt. Het gebruik van de woorden “deze stukken” in het vierde lid van artikel 7:4 van de Awb doet daar niet aan af, nu deze woorden verwijzen naar de ter inzage te leggen op de zaak betrekking hebbende stukken, ongeacht de vraag of een belanghebbende deze stukken daadwerkelijk heeft ingezien.
4.15. In het kader van de Awb als geheel kan voorts zonder twijfel worden aangenomen dat de wetgever bewust een onderscheid heeft willen maken tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase (passieve informatieverschaffing) en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase (actieve informatieverschaffing). Dat laat echter onverlet dat artikel 7:4, vierde lid, van de Awb, wanneer een belanghebbende zich daarop beroept, reeds inbreuk maakt op dit uitgangspunt onafhankelijk van het antwoord op de vraag of die bepaling een toezendplicht in het leven roept, dan wel of het bestuursorgaan vrij is in de wijze van verschaffing van afschriften. In beide gevallen wordt het uitgangspunt van passieve informatieverschaffing in bezwaar immers verlaten. Dat uitgangspunt kan dan ook niet als maatgevend worden beschouwd voor de beantwoording van onderhavige vraag.
4.16. Ten slotte geeft ook de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters geen eenduidig beeld. Zo kan uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep worden afgeleid dat die Raad het bestaan van een toezendplicht afwijst:
4.17. Daarentegen kan uit de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State worden afgeleid dat een belanghebbende op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb het recht heeft op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, mits daarom wordt verzocht.
4.18. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Hoge Raad hebben zich niet duidelijk uitgelaten over de hier ter discussie staande reikwijdte van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb.
4.19. Nu de Awb niet voorziet in voorschriften dienaangaande en de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Awb ook bewust van het stellen van zulke voorschriften heeft afgezien, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat een bestuursorgaan in alle gevallen waarin een belanghebbende om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken verzoekt, gehouden is eventueel tegen vergoeding van ten hoogste de kosten aan dat verzoek tegemoet te komen. Het Hof ziet echter evenmin grond voor het oordeel dat een bestuursorgaan daartoe in geen geval gehouden is. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de voorschriften over beschikbaarstelling van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan een belanghebbende een belangrijke waarborg vormen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan en hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten.
4.20. In het licht van het voorgaande komt het Hof dan ook tot de slotsom dat, mede gelet op de hiervoor genoemde waarborgfunctie, een belanghebbende die daarom verzoekt in bezwaar in beginsel recht heeft op toezending van (een of meer van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, eventueel tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. Afwijzing van dat verzoek kan slechts worden gerechtvaardigd door zwaarder wegende belangen van het bestuursorgaan ten opzichte van de belangen van belanghebbende bij een effectieve en doelmatige besluitvorming, in de omstandigheden van het geval.
4.21. Gelet op het voorgaande en op artikel 6:17 van de Awb, was de heffingsambtenaar gehouden de door belanghebbende verzochte, op de zaak betrekking hebbende stukken, eventueel tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, aan haar gemachtigde toe te zenden. De door de heffingsambtenaar aangevoerde omstandigheden kunnen niet leiden tot de gevolgtrekking dat weigering gerechtvaardigd was op grond van een belangenafweging als bedoeld onder 4.20. Het Hof merkt daarbij in het bijzonder op dat de enkele stelling dat een dergelijke werkwijze vooral voordelig zou zijn voor (de gemachtigde van) belanghebbende, en kennelijk in mindere mate voor de heffingsambtenaar, niet kan leiden tot een dergelijke gevolgtrekking.
4.22. Niettegenstaande het voorgaande, leidt ook belanghebbendes beroep op artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ tot de conclusie dat de heffingsambtenaar de door belanghebbende verzochte stukken aan haar gemachtigde, die immers dat verzoek namens haar heeft gedaan, diende toe te zenden. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.23. Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bepaalt dat de heffingsambtenaar aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde verstrekt. Deze regeling strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren.
4.24. De wetgever achtte een bepaling als artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ oorspronkelijk niet nodig, omdat het motiveringsbeginsel al zou nopen tot verstrekking op verzoek van de aan de waardering ten grondslag liggende gegevens. Op aandringen van het parlement is echter toch een wettelijke regeling getroffen:
4.25. Oorspronkelijk bood de voorgestelde regeling degene te wiens aanzien een beschikking is genomen op verzoek inzage in de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Bij amendement van het Kamerlid Kamp is dit recht op inzage gewijzigd in een recht op verstrekking van de gegevens. Dit amendement is als volgt toegelicht:
4.26. Kamerlid Kamp heeft daaraan de volgende mondelinge toelichting toegevoegd:
4.27. Staatssecretaris van Financiën Van Amelsvoort heeft als volgt op het amendement gereageerd:
4.28. Naar het oordeel van het Hof brengt het voorgaande met zich dat de heffingsambtenaar met betrekking tot de in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde gegevens niet vrij is te beslissen op welke manier hij die gegevens verstrekt. Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. Een andere mogelijke uitlegging van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ kan niet uit de tekst en totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling worden afgeleid.
4.29. Het Hof is, anders dan de heffingsambtenaar, voorts van oordeel dat de in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde gegevens niet zijn beperkt tot het zogenaamde taxatieverslag. Het gaat om alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, waartoe ook de onder 2.7 bedoelde, door de gemachtigde van belanghebbende verzochte gegevens behoren. De heffingsambtenaar had derhalve die gegevens, nu in de onderhavige zaak vaststaat dat hij daarover ten tijde van het verzoek beschikte, aan de gemachtigde moeten toezenden.
4.30. Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep ook met betrekking tot de door belanghebbende aan de orde gestelde toezendplicht gegrond.
WOZ-waarde van de onroerende zaak
4.31. Op grond van het hier toepasselijke artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.32. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat zij haar grieven met betrekking tot de door de heffingsambtenaar gehanteerde perceelgrootte van nr. 9 intrekt. Eveneens ter zitting heeft belanghebbende haar standpunt dat de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld nader onderbouwd onder verwijzing naar de door haar in de beroepsfase aangevoerde grieven die zakelijk weergegeven erop neerkomen dat (i) onvoldoende rekening is gehouden met de slechte staat van het balkon, die een negatieve invloed heeft op het onderhoud en de kwaliteit van de onroerende zaak als geheel, (ii) de hokkerige inrichting van de onroerende zaak een negatieve invloed heeft op de doelmatigheid, (iii) sprake is van achterstallig schilderwerk en afwezigheid van warmte-isolatie, (iv) goedkope bouwmaterialen zijn gebruikt en (v) de garage te klein is voor het stallen van een auto.
4.33. Nu belanghebbende de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist, rust in de eerste plaats op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. Voor het antwoord op de vraag of hij daarin slaagt, is van belang hetgeen belanghebbende dienaangaande heeft gesteld en aan bewijs heeft aangedragen.
4.34. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde per de waardepeildatum van € 262.000 niet te hoog is. De in het taxatierapport genoemde referentieobjecten zijn voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak. De door de heffingsambtenaar gebruikte referentieobjecten zijn alle objecten met hetzelfde bouwjaar of een voldoende nabijliggend bouwjaar, van hetzelfde type (twee-onder-een-kap) en met een vergelijkbare uitstraling en ligging. Aannemelijk is dat de doelmatigheid van de onroerende zaak, ondanks de door belanghebbende gestelde hokkerige indeling, niet onderdoet voor de doelmatigheid van de referentieobjecten. Verder kan, hoewel niet in geschil is dat het balkon in slechte staat is, aan die slechte staat niet de door belanghebbende voorgestane conclusie worden verbonden dat de kwaliteit van de onroerende zaak als geheel ondergemiddeld is. Met die slechte staat heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden door ervan uit te gaan dat de kosten voor reparatie van het balkon gelijk zijn aan de waarde die aan het balkon is toegerekend. Ten slotte is aannemelijk, gelet op onder meer de in het taxatieverslag opgenomen (lucht)foto’s, dat de garage bij de onroerende zaak ruimte biedt voor het stallen van een auto, zodat die garage terecht als zodanig is aanmerking is genomen en is gewaardeerd gelijk de garages bij [adres2] en [adres3] .
4.35. Dat de referentieobjecten ook verschillen met de onroerende zaak vertonen, doet aan het voorgaande niet af, omdat de heffingsambtenaar met zijn verwijzing naar het taxatierapport en zijn toelichting daarop ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat hij met deze verschillen voldoende rekening heeft gehouden. Daarbij is van belang dat de heffingsambtenaar, door uit te gaan van ondergemiddeld onderhoud van de onroerende zaak, voldoende rekening heeft gehouden met de door belanghebbende gestelde slechte conditie waarin de onroerende zaak verkeert. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd over de waarde van onroerende zaak doet aan het voorgaande niet af.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht ter zake van het beroep bij de Rechtbank (€ 47) en het hoger beroep bij het Hof (€ 131) te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 265 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift) * wegingsfactor 1 * € 265), € 1.068 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) * wegingsfactor 1 * € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) * wegingsfactor 1 * € 534), ofwel in totaal op € 2.401.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar en bepaalt dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.401 en
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, raadsheer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.