Resultaat factoringactiviteiten geen rentebaten in zin van artikel 15b Wet VpB 1969
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11 april 2024
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) is een factoringmaatschappij. Haar werkzaamheden bestaan uit het overnemen en innen van handelsvorderingen op derden van groepsmaatschappijen.
De handelsvorderingen hebben een looptijd van maximaal 90 dagen. Zij worden binnen de looptijd overgenomen door X op non-recourse basis. Dat wil zeggen dat X (onmiddellijk) de eigendom verkrijgt en het debiteurenrisico volledig overneemt. X neemt de handelsvorderingen over tegen de nominale waarde minus een zogenoemde ‘factoring fee’.
In geschil is of het door X met haar factoringactiviteiten behaalde resultaat kwalificeert als rentebaten voor de saldobepaling in de zin van artikel 15b Wet VpB 1969, omdat het moet worden gezien als een rentebate op een vordering die voortkomt uit een met een geldlening vergelijkbare overeenkomst.
Naar het oordeel van Rechtbank Zeeland-West-Brabant staat het door X behaalde resultaat op het innen van de gekochte vorderingen in een te ver verwijderd verband van een rentebate op een vordering die voortkomt uit een met een geldlening vergelijkbare overeenkomst. Van ‘rentebaten’ in de zin van artikel 15b, lid 2, Wet VpB 1969 is daarom geen sprake. Voorts acht de Rechtbank die uitleg in lijn met Richtlijn 2016/1164 (ATAD1), waar X expliciet een beroep op doet.
Het beroep van X is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 11 april 2024 in de zaak tussen
belanghebbende bv, statutair gevestigd te plaats, belanghebbende, (gemachtigde: gemachtigde),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 juni 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 33.899.616 (de aanslag).
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 201.497 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en het voort te wentelen saldo aan renten als bedoeld in artikel 15b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) vastgesteld op € 7.748.037 (de voortwentelingsbeschikking).
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 29 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens belanghebbende [gemachtigde] en [naam] deelgenomen. Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] , mr. drs. [inspecteur 3] , mr. [inspecteur 4] en mr. [inspecteur 5] deelgenomen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag naar de juiste hoogte is opgelegd. Meer specifiek beoordeelt zij of het door belanghebbende behaalde resultaat kwalificeert als rentebate ter zake van geldleningen in de zin van artikel 15b, tweede lid, van de Wet Vpb. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag naar de juiste hoogte opgelegd, omdat de inspecteur terecht geen rekening heeft gehouden met de door belanghebbende gestelde rentebaten ten behoeve van artikel 15b, tweede lid, van de Wet Vpb. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende is een factoringmaatschappij binnen het [concern] . Haar werkzaamheden bestaan uit het overnemen en innen van handelsvorderingen op derden van groepsmaatschappijen.
4.1. De handelsvorderingen hebben een looptijd van maximaal 90 dagen. Zij worden binnen de looptijd overgenomen door belanghebbende op non-recourse basis. Dat wil zeggen dat belanghebbende (onmiddellijk) de eigendom verkrijgt en het debiteurenrisico volledig overneemt.
4.2. Belanghebbende neemt de handelsvorderingen over tegen de nominale waarde minus een zogenoemde ‘factoring fee’. De ‘factoring fee’ wordt als volgt berekend:
Hierbij staat ‘amount’ voor de nominale waarde van de verkregen vordering. De ‘Applicable rate’ bestaat uit (1) de ‘Applicable Margin’ en de (2) ‘Reference Rate’.
4.3. Het verschil tussen de aankoopwaarde van de handelsvorderingen en hetgeen uiteindelijk daarop wordt voldaan komt tot uitdrukking in het resultaat van belanghebbende.
4.4. Belanghebbende heeft op 11 februari 2021 aangifte Vpb gedaan over het jaar 2019 naar een belastbaar bedrag van € 33.899.616. Naar aanleiding van een periodiek overleg tussen belanghebbende en de inspecteur, heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om een herziene aangifte Vpb over het jaar 2019 in te dienen conform haar standpunt ten aanzien van de renteaftrekbeperking. Belanghebbende heeft op 5 mei 2021 een herziene aangifte Vpb ingediend naar een belastbaar bedrag van € 26.151.579, waarbij zij de renteaftrekbeperkingsregeling niet van toepassing heeft geacht conform haar standpunt (de herziene aangifte).
4.5. Op 23 juli 2022 heeft de inspecteur de aanslag in afwijking van de herziene aangifte opgelegd. Hij heeft het aangegeven belastbaar bedrag gecorrigeerd, door een bedrag van € 7.748.037 aan rentelasten niet in aftrek toe te staan en daarmee het belastbaar bedrag te verhogen naar € 33.899.616.
4.6. Voor het door de inspecteur niet in aftrek toegestane bedrag heeft de inspecteur de voortwentelingsbeschikking gegeven.
Motivering
Vooraf – omvang van het geschil
5. Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de vraag of het door belanghebbende met haar factoring-activiteiten gerealiseerde resultaat – meer specifiek: het Reference Rate onderdeel daarvan – kwalificeert als rentebaten ter zake van geldleningen in de zin van artikel 15b, tweede lid, van de Wet Vpb. Indien die vraag positief wordt beantwoord, dan dient de aanslag overeenkomstig de herziene aangifte te worden vastgesteld. Is het antwoord op die vraag negatief, dan is de aanslag juist.
Kwalificeert het door belanghebbende met haar factoringactiviteiten gerealiseerde resultaat als rentebaten ter zake van geldleningen in de zin van artikel 15b, tweede lid, van de Wet Vpb?
6. Op grond van artikel 15b, eerste lid, van de Wet Vpb, komt bij het bepalen van de in een jaar genoten winst het saldo aan renten niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van de volgende bedragen: 30% van de gecorrigeerde winst of € 1.000.000. Het saldo aan renten is het bedrag aan rentelasten ter zake van geldleningen verminderd met het bedrag aan rentebaten ter zake van geldleningen, welke rentelasten en rentebaten zonder toepassing van artikel 15b van de Wet Vpb in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de in een jaar genoten winst. Het saldo aan renten bedraagt tenminste nihil.
Voor de toepassing van dit wetsartikel wordt onder een geldlening verstaan: een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst.
Het standpunt van belanghebbende
6.1. Belanghebbende stelt dat het Reference Rate resultaat kwalificeert als een rentebate die voortkomt uit een met een geldlening vergelijkbare overeenkomst en aldus meetelt voor de saldoberekening. Zij voert aan dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever was om ook alternatieve financieringsvormen, zoals financial lease en huurkoop, te duiden als met een geldlening vergelijkbare overeenkomst. Zowel bij huurkoop als financial lease is sprake van verkoop in fiscale zin. De fiscale kwalificatie van de geldverstrekking is daarbij leidend. Ook handelsvorderingen die verkregen worden uit een koopovereenkomst kunnen daarom kwalificeren als ‘vorderingen die voortkomen uit een met een geldlening vergelijkbare overeenkomst’. Niet relevant is of er geld wordt uitgeleend, of een ander activum. Door handelsvorderingen te factoren verkrijgt belanghebbende een vergoeding voor het ter beschikking stellen van geld – die opbrengst vormt rente in economische zin. Voor een louter juridische benadering is geen plaats, omdat aangesloten moet worden bij het economische rentebegrip. Belanghebbende koopt de handelsvorderingen met een betalingstermijn van doorgaans 90 dagen van groepsmaatschappijen en gemiddeld bezien beschikken groepsmaatschappijen daardoor 45 dagen eerder over liquiditeit. Belanghebbende financiert daarmee de groepsmaatschappijen voor gemiddeld 45 dagen per handelsvordering. In economische zin is de rentecomponent in de factoring fee aan te merken als rente genoten op handelsvorderingen die zijn aangekocht tegen een lagere dan nominale waarde. Dat op de handelsvorderingen zelf geen rente wordt vergoed is niet van belang. De rentebate komt voort uit de aangroei van de handelsvorderingen naar de nominale waarde, aldus nog steeds belanghebbende.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat het begrip ‘rentebaten’ als bedoeld in artikel 15b, tweede lid, van de Wet Vpb overeenkomstig de ATAD 1-richtlijn (de Richtlijn) moet worden uitgelegd. Zij stelt dat de nationale beperking van het begrip ‘rentebaten’ tot rentebaten op een vordering die voortvloeien uit een met een geldlening vergelijkbare overeenkomst in de zin van artikel 15b, zesde lid, onder a, van de Wet Vpb restrictiever is dan het rentebegrip dat de Richtlijn hanteert. Uit de wetsgeschiedenis leidt zij af dat de wetgever heeft beoogd om het begrip ‘rentebaten’ richtlijnconform te implementeren.
Op grond van artikel 4 van de Richtlijn dient alleen het (positieve) saldo van rentelasten en rentebaten (het financieringskosten surplus) onderworpen te zijn aan de renteaftrekbeperking. Financieringskosten in de zin van de Richtlijn zijn ook andere kosten die economisch gelijkwaardig zijn aan rente.
Het standpunt van de inspecteur
6.2. De inspecteur betwist dat het resultaat dat belanghebbende met haar factoring-activiteiten behaalt kwalificeert als een rentebate die voortkomt uit een met een geldlening vergelijkbare overeenkomst op de grond van artikel 15b, zesde lid, onder a, van de Wet Vpb. Hij voert aan dat bij belanghebbende sprake is van i) een overeenkomst tot koop van handelsvorderingen en ii) een overeenkomst met betrekking tot factoringactiviteiten. Beide overeenkomsten kwalificeren niet als overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst. De titel die ten grondslag ligt aan de verkrijging van de handelsvorderingen is namelijk ‘koop’.
De mogelijke aangroei van de handelsvorderingen van de aankoopwaarde naar de nominale waarde is evenmin te zien als ‘een rentebate die voortkomt uit een met een geldlening vergelijkbare overeenkomst’. Uit de parlementaire geschiedenis bij de artikelen 15ad (oud) en 10d (oud) van de Wet Vpb blijkt dat een leverancierskrediet niet als geldlening kan worden gekwalificeerd. Ten slotte volgt uit de factoringovereenkomst die ten grondslag ligt aan de verkrijging van de handelsvorderingen dat belanghebbende en de groepsmaatschappijen nadrukkelijk niet de bedoeling hebben gehad om de verkrijging van de handelsvorderingen te kwalificeren als lening.
Daarnaast betwist de inspecteur dat de Richtlijn onjuist is geïmplementeerd of dat in strijd met de Richtlijn wordt gehandeld. Hij stelt dat artikel 15b, tweede lid en zesde lid, van de Wet Vpb een juiste invulling geven aan het begrip ‘financieringskosten surplus’. Nederland is niet verplicht om de letterlijke tekst van de Richtlijn te implementeren. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat indien een Unierechtelijke bepaling uitdrukkelijk verwijst naar het (nationale) recht van de lidstaten geen sprake is van een autonome Unierechtelijke betekenis. De nationale wettekst moet een richtlijnconforme interpretatie toelaten, waarbij uitleg contra legem niet is toegestaan.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat sprake moet zijn van het ter beschikking stellen van gelden en dat een economisch rentebegrip wordt beoogd. Er is in onderhavig geval geen sprake van het verstrekken van een financiering.
Zelfs als de Nederlandse implementatie verder gaat dan voorgeschreven door artikel 4 van de Richtlijn, dan mag Nederland dat doen omdat het om een minimumvoorschrift gaat.
Het oordeel van de rechtbank
6.3. Alleen in geschil is of het door belanghebbende met haar factoringactiviteiten behaalde resultaat kwalificeert als rentebaten voor de saldobepaling, omdat zij moet worden gezien als een rentebate op een vordering die voortkomt uit een met een geldlening vergelijkbare overeenkomst.
6.4. De rechtbank stelt voorop dat artikel 15b, zesde lid, onder a, van de Wet Vpb de ruimte laat om aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval te beoordelen of sprake is van een vordering (of schuld) die voortvloeit uit een met een geldlening vergelijkbare overeenkomst. Wat exact de reikwijdte dient te zijn van het begrip ‘vergelijkbare overeenkomst’ heeft de wetgever niet gespecificeerd en aldus is er in zekere zin sprake van een open wettelijke norm.
6.5. De rechtbank overweegt dat in het geval van belanghebbende sprake is van het zonder voorbehoud kopen van vorderingen op derden, waarbij de eigendom van de vorderingen en daarmee het gehele debiteurenrisico wordt overgedragen aan belanghebbende tegen de waarde in het economische verkeer. Het geval van belanghebbende is daarmee relevant anders dan de in de parlementaire geschiedenis als vergelijkbare overeenkomsten genoemde voorbeelden van huurkoop en financial lease.
Het voorgaande maakt naar het oordeel van de rechtbank dat het door belanghebbende behaalde resultaat op het innen van de gekochte vorderingen in een te ver verwijderd verband staat van een rentebate op een vordering die voortkomt uit een met een geldlening vergelijkbare overeenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert het Reference Rate resultaat dat belanghebbende heeft behaald daarom niet als ontvangen ‘rentebaten’ voor de toepassing van artikel 15b, tweede lid, van de wet Vpb 1969.
6.6. Voorts acht de rechtbank die uitleg in lijn met de Richtlijn waar belanghebbende expliciet een beroep op doet. Naar het oordeel van de rechtbank zijn op dit punt artikel 15b, tweede en zesde lid, van de Wet Vpb en de voorgenoemde uitleg in overeenstemming met de Richtlijn. Daarbij wijst de rechtbank erop dat artikel 2, tweede lid, van de Richtlijn in het kader van ‘financieringskostensurplus’ verwijst naar het nationale recht en dat het doel van de Richtlijn blijkens de preambule erin bestaat de interne markt als geheel beter te wapenen tegen grensoverschrijdende belastingontwijkingspraktijken. Ook wanneer de Nederlandse wetgever restrictiever zou zijn dan het minimumniveau van bescherming van de interne markt die de Richtlijn voorschrijft – zoals belanghebbende stelt – is dat ten behoeve van voorgenoemd doel toegestaan op grond van artikel 3 van de Richtlijn. De Richtlijn staat namelijk niet in de weg aan toepassing van nationale bepalingen die tot doel hebben een hoger niveau van bescherming te garanderen voor binnenlandse vennootschapsbelastinggrondslagen.
6.7. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Partijen zijn het voor dat geval erover eens dat de aanslag, de belastingrentebeschikking en de voortwentelingsbeschikking gehandhaafd dienen te worden. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen en zal partijen daarin volgen.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 11 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.