Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(107)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(22)
- Recent(21)
Samenvatting
In deze WOZ-zaak heeft Rechtbank Den Haag geen immateriële schadevergoeding toegekend. Vanwege een verlenging van de redelijke termijn in verband met de coronapandemie, is de redelijke termijn niet overschreden.
Hof Den Haag heeft dit oordeel in hoger beroep bevestigd maar is daarbij volgens de Hoge Raad van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan (vgl. HR 27 mei 2022, 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752, NLF 2022/1096, met noot van Hennevelt, r.o. 3.4.1 en 3.4.2).
De Hoge Raad doet de zaak af. De redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg is in casu met minder dan zes maanden overschreden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. De Heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500.
Voor het overige wordt het cassatieberoep met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard.
BRON
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 januari 2022, nr. BK-21/00362, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR20/2169) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Den Haag voor het jaar 2019 betreffende de onroerende zaak a-straat 1 te Z.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1. Belanghebbende heeft in beroep bij de Rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade voor de bezwaar- en beroepsfase vanwege een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift heeft ontvangen op 27 maart 2019 en dat hij op 7 februari 2020 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De Rechtbank heeft op 16 april 2021 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is, aldus de Rechtbank, een periode van twee jaar en bijna drie weken verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de Rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich volgens de Rechtbank een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Van overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake, aldus de Rechtbank. Om die reden heeft de Rechtbank het verzoek om een schadevergoeding afgewezen.
2.1.2. Het Hof is van oordeel dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij heeft het Hof rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen waren gesloten en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Gelet op de verlenging van de termijn is de redelijke termijn niet overschreden, aldus het Hof. De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade volgens het Hof dan ook terecht afgewezen.
2.1.3. Het tweede middel richt zich tegen het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.1.4. Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de Rechtbank de redelijke termijn van beslechting van het geschil in eerste aanleg terecht heeft verlengd. Het middel slaagt.
2.2. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Voor een verlenging van de voor de behandeling van het geschil in eerste aanleg redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende op 27 maart 2019 ontvangen en hij heeft op 7 februari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft op 20 maart 2020 beroep ingesteld en de Rechtbank heeft op 16 april 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. De heffingsambtenaar moet daarom aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade betalen ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De heffingsambtenaar zal worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende voor het geding voor het Hof en voor het geding voor de Rechtbank heeft moeten maken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, maar alleen voor zover die uitspraken betreffen de beslissingen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en inzake proceskosten,
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
- draagt de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 134 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 48,
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 837 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2023.