Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) is een maatschap waarvan de echtelieden A en B de maten zijn. Doel van de maatschap is het ter beschikking stellen van een of meer (onzelfstandige) werkkamers van de in 2015 nieuw te bouwen eigen woning aan een of meer vennootschappen. De woning is op 18 maart 2016 opgeleverd. Het echtpaar staat in de BRP ingeschreven op het adres van de woning.
X heeft als verhuurder een huurovereenkomst gesloten met een bv als huurder. B is dga van de bv.
Huurder en verhuurder hebben geopteerd voor met omzetbelasting belaste verhuur.
In geschil is of X recht heeft op toepassing van de kleineondernemersregeling (KOR) zoals neergelegd in artikel 25 Wet OB 1968.
In casu is sprake van verhuur van een gedeelte van een onroerende zaak en is, anders dan X bepleit, artikel 11, lid 1, onderdeel b, onder 5°, Wet OB 1968 op deze verhuur van toepassing (uitzondering op de vrijstelling voor verhuur van onroerende zaken). In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat op grond van artikel 6a, lid 4, Uitv.besch. OB 1968 geen recht bestaat op de KOR.
Hof Arnhem-Leeuwarden acht geen sprake van een pleitbaar standpunt van de zijde van X. De Hoge Raad heeft met het arrest van 4 oktober 2013 (12/03696, ECLI:NL:HR:2013:783) duidelijkheid verschaft over de toepassing van artikel 11, lid 1, onderdeel b, onder 5°, Wet OB 1968. Op grond van een enkele annotatie bij dit arrest mocht X niet menen dat zij, in weerwil van het duidelijke arrest van de Hoge Raad, juist handelde. De verzuimboete van € 91 is passend en geboden.
