Proceskosten- en rentevergoeding n.a.v. civiele procedure belast als wuo
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19 maart 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(12)
- Jurisprudentie(304)
- Commentaar NLFiscaal(2)
- Literatuur(87)
- Recent(16)
- Kennisgroepstandpunt(10)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
De activiteiten van de eenmanszaak van X (belanghebbende) bestaan onder meer uit het begeleiden van bedrijven bij het aanvragen van subsidies. X heeft diverse subsidieaanvragen gedaan voor zijn voormalige werkgever A. A heeft twee facturen daarvoor onbetaald gelaten. X heeft in diverse civiele procedures de betaling van beide facturen gevorderd.
A is op 3 april 2020 veroordeeld tot betaling van de facturen. Niet in geschil is dat een bedrag van € 1.390.252 dat ziet op de onbetaalde facturen, tot de winst uit onderneming behoort.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt in deze procedure dat de vergoeding van de proceskosten van € 67.220 en de vergoeding van de rente van € 793.332 die X naar aanleiding van de civiele procedures heeft ontvangen, eveneens tot de winst uit onderneming behoren. De civiele procedure had uitsluitend tot doel de betaling van de openstaande facturen te vorderen (de hoofdvordering). Dit betreft een ondernemingsactiviteit. De nevenvorderingen, die zijn ingesteld ten behoeve van een proceskosten- en rentevergoeding volgen de kwalificatie van de hoofdvordering. Het beroep van X is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 november 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur 1] MSc en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Meer specifiek gaat de rechtbank in op de vraag of de proceskostenvergoeding (€ 67.220,41) en rentevergoeding (€ 793.332,13), die belanghebbende naar aanleiding van de civiele procedures tegen zijn voormalige opdrachtgever [bedrijf 2] heeft ontvangen, terecht belast zijn als winst uit onderneming. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. De door belanghebbende ontvangen proceskostenvergoeding en vergoeding van rente zijn door de inspecteur terecht tot de winst uit onderneming gerekend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende handelt sinds 17 november 2010 onder de eenmanszaak genaamd [bedrijf 1] . De activiteiten van de eenmanszaak bestaan onder meer uit het begeleiden van bedrijven bij het aanvragen van subsidies.
3.1. Belanghebbende heeft diverse subsidieaanvragen gedaan voor zijn voormalige werkgever [bedrijf 2] . In juni 2013 en maart 2014 heeft belanghebbende twee facturen bij [bedrijf 2] ingediend voor werkzaamheden met betrekking tot de aanvraag van twee Europese subsidies. [bedrijf 2] heeft beide facturen onbetaald gelaten. Belanghebbende heeft in diverse civiele procedures de betaling van beide facturen gevorderd.
3.2. Belanghebbende heeft het bedrag van de onbetaalde facturen als ondernemingsvermogen (vordering) aangegeven op de balans van de eenmanszaak. De proceskosten die belanghebbende in verband met de civiele procedures heeft gemaakt heeft hij vervolgens als volgt in aftrek gebracht:
Jaar |
Proceskosten exclusief btw (€) |
2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 |
1.039,24 15.800,85 32.035,70 58.923,21 5.618,90 30.907,90 5.921,00 25.000,00 |
Totaal |
175.246,80 |
3.3. [bedrijf 2] is op 3 april 2020 door de Hoge Raad veroordeeld tot betaling van de door belanghebbende uitgeschreven facturen ten bedrage van € 1.390.252,77 (exclusief btw), tot betaling van een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 67.220,41 (waaronder advocaatkosten en griffierechten) en tot betaling van een rentevergoeding ten bedrage van € 793.332,13 (waaronder handels- en wettelijke rente).
3.4. Belanghebbende heeft met de inspecteur overleg gevoerd over de verwerking van het arrest van de Hoge Raad in de aangifte IB/PVV 2020. Belanghebbende heeft vervolgens aangifte IB/PVV 2020 gedaan en daarin, conform het standpunt van de inspecteur, de ontvangen vergoedingen als belastbare winst uit onderneming aangegeven. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2020 conform de ingediende aangifte vastgesteld.
Motivering
4. Niet in geschil is dat het bedrag van € 1.390.252,77 dat ziet op de onbetaalde facturen tot de winst uit onderneming behoort. De rechtbank beoordeelt uitsluitend of de vergoeding van de proceskosten van € 67.220,41 en de vergoeding van de rente van € 793.332,13, die belanghebbende naar aanleiding van de civiele procedures heeft ontvangen (de vergoedingen), eveneens tot de winst uit onderneming behoren.
4.1. Belanghebbende stelt dat de vergoedingen niet tot de winst uit onderneming behoren. Belanghebbende voert daartoe primair aan dat geen sprake is van een voordeel uit onderneming, omdat de door hem gemaakte kosten (met andere woorden ‘de geleden schade’) ten minste even hoog zijn als de ontvangen vergoedingen (met andere woorden ‘de schadeloosstelling’), waardoor het saldo per definitie nihil is. Subsidiair betoogt belanghebbende dat de vergoedingen als privévermogen moeten worden geëtiketteerd, omdat de oorzaak van de vergoedingen niet is gelegen in de door belanghebbende verrichtte werkzaamheden met betrekking tot de aanvraag van de subsidies, maar in de omstandigheid dat belanghebbende als privépersoon civiele procedures heeft moeten voeren. Daarnaast ontbreekt volgens belanghebbende onvoldoende noodzakelijk verband tussen de ontvangen vergoeding in verband met de onbetaalde facturen enerzijds en de ontvangen proceskosten- en rentevergoeding anderzijds om de laatste twee te kwalificeren als winst uit onderneming. Belanghebbende verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 1955 (het ‘notarisarrest’).
4.2. De rechtbank bespreekt eerst het subsidiaire standpunt van belanghebbende, het systeem van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) volgend. Ze stelt daarbij voorop dat alle kosten en opbrengsten die, onder welke naam en in welke vorm ook, voortvloeien uit een ondernemingsactiviteit tot de winst uit onderneming behoren. Voor de beantwoording van de vraag of de proceskosten- en rentevergoeding tot de winst uit onderneming behoren is zodoende van belang vast stellen of deze vergoedingen voortvloeien uit een ondernemingsactiviteit. Doorslaggevend hierbij is of de vergoedingen zijn opgekomen in de sfeer van de onderneming (het milieucriterium). Bij de invulling van het milieucriterium weegt onder andere mee of sprake is van een oorzakelijk verband tussen de vergoedingen en de onderneming (het causaliteitscriterium), en met welk doel de handelingen zijn ondernomen die tot het resultaat hebben geleid (het finaliteitscriterium).
4.3. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbendes onderneming bedrijven begeleidt bij het aanvragen van subsidies (de ondernemingsactiviteit). In beginsel behoren dus alle kosten en opbrengsten die voortvloeien uit deze ondernemingsactiviteit tot de winst uit onderneming. In verband met verrichtte werkzaamheden (het begeleiden bij twee subsidieaanvragen) voor [bedrijf 2] heeft belanghebbende twee facturen uitgeschreven. Vanwege het onbetaald laten van deze facturen zag belanghebbende zich genoodzaakt een civiele procedure te starten. De civiele procedure had uitsluitend tot doel de betaling van de openstaande facturen te vorderen (de hoofdvordering). De oorsprong van de civiele procedure is daarmee geheel gelegen in de ondernemingsactiviteit. Het enkele feit dat in die procedure daarnaast nevenvorderingen zijn ingesteld ten behoeve van een proceskosten- en rentevergoeding maakt dat niet anders. De nevenvorderingen volgen de kwalificatie van de hoofdvordering en de oorsprong van deze nevenvorderingen is daarmee eveneens gelegen in een ondernemingsactiviteit. Een etikettering als privévermogen, zoals belanghebbende voorstaat, is dan ook niet aan de orde. De ontvangen vergoedingen behoren in beginsel tot de winst uit onderneming.
4.4. De rechtbank volgt het primaire standpunt van belanghebbende, dat geen sprake is van een voordeel uit onderneming omdat het saldo van de door hem gemaakte kosten en de ontvangen vergoedingen per definitie nihil is, ook niet. Volgens goed koopmansgebruik komen de proceskosten die zijn gemaakt in verband met de civiele procedures in aftrek in het jaar waarin de kosten zijn opgekomen, niet in het jaar waarin de kosten zijn betaald. Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2020 de werkelijke proceskosten die hij heeft gemaakt in verband met de civiele procedures jaarlijks in aftrek gebracht. Voor zover belanghebbende andere kosten heeft gemaakt had belanghebbende deze kosten in de jaren waarin deze zijn opgekomen eveneens in aftrek kunnen nemen. Belanghebbende heeft echter gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij dergelijke kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, en dat de aftrek in die jaren dus hoger had moeten zijn. Voor de volledigheid merkt de rechtbank hierbij op dat deze kosten, om in aanmerking voor aftrek te komen, daadwerkelijk op belanghebbende moeten hebben gedrukt. Aftrek van fictief gederfd rendement, zoals belanghebbende voorstaat, is niet mogelijk.
4.5. De verwijzing van belanghebbende naar het notarisarrest kan belanghebbende tenslotte ook niet baten. De in dat arrest voorliggende zaak is niet vergelijkbaar met de situatie van belanghebbende. In het notarisarrest ging het om een activiteit buiten de reguliere ondernemingsactiviteiten om, namelijk het overnemen van een boedelvordering door de notaris om er een voordeel uit te behalen. Deze activiteit stond los van de reguliere ondernemingsactiviteiten als notaris. In de situatie van belanghebbende gaat het om een activiteit (het voeren van een civiele procedure) die wellicht niet behoort tot de kernactiviteiten van de onderneming en wellicht ook niet veelvuldig door belanghebbende wordt uitgeoefend, maar die wel noodzakelijk is (gebleken) voor het innen van onbetaalde facturen en daarmee voor de uitoefening van de onderneming.
4.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank is van oordeel dat de vergoedingen door de inspecteur terecht tot de belastbare winst uit onderneming zijn gerekend.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 19 maart 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.