Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(518)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(5)
- Recent(28)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
Aan X (belanghebbende) zijn navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegd. Tevens zijn vergrijpboetes opgelegd. Uit door de Inspecteur opgemaakte vermogensvergelijkingen volgen over de onderhavige jaren negatieve bedragen aan nettoprivéuitgaven. Daarnaast zijn bij een huiszoeking bij X in maart 2018 verdovende middelen met een waarde van € 76.036 aangetroffen en is hij naar aanleiding hiervan door de strafrechter veroordeeld vanwege het voorhanden hebben van verdovende middelen. De Inspecteur heeft op basis hiervan correcties row (resultaat uit overige werkzaamheden) in aanmerking genomen.
Hof Den Bosch oordeelt dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat de vereiste aangiften niet zijn gedaan. De Inspecteur heeft een redelijke schatting gemaakt van het row. De Inspecteur kon voorts de waarde van de in maart 2018 aangetroffen verdovende middelen tot het row over 2017 rekenen. Het Hof overweegt in dit kader dat de belastingrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter over hetzelfde feitencomplex. Het Hof is verder van oordeel dat de opgelegde vergrijpboetes passend en geboden zijn. Wel worden deze gematigd met 15% vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Het hoger beroep van X is ongegrond. Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, en het incidentele hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 september 2022, nummers BRE19/5942 tot en met 19/5949, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd over de jaren 2014 tot en met 2017. Tevens heeft de inspecteur bij beschikkingen vergrijpboetes opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
1.2. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd over de jaren 2014 tot en met 2017. Tevens heeft de inspecteur bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.3. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2017 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen gegrond verklaard. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2017 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.7. De zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende en de inspecteur zijn – met kennisgeving vooraf – niet verschenen.
1.8. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende exploiteerde in de onderhavige jaren een onderneming onder de naam “ [onderneming] ” (hierna: [onderneming]).
2.2. Belanghebbende is uitgenodigd om over de jaren 2014 tot en met 2017 aangiften IB/PVV en Zvw te doen. Belanghebbende heeft voor deze jaren aangiften IB/PVV en Zvw ingediend met een verzamelinkomen (bestaande uit inkomen uit werk en woning) van:
2014: -/- € 162
2015: -/- € 1.025
2016: -/- € 72
2017: -/- € 73
en een bijdrage-inkomen van telkens nihil.
De aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2014 tot en met 2017 zijn overeenkomstig de aangiften opgelegd.
2.3. Op 13 maart 2018 heeft de politie in de schuur die bij de woning van belanghebbende hoort, verdovende middelen aangetroffen. Het betrof circa 10.000 xtc-pillen, 862 gram cocaïne, ongeveer 98 gram speed en ongeveer 4,5 kg henneptoppen (hierna: de verdovende middelen). Tevens heeft de politie € 3.300 aan contant geld aangetroffen. Ook is bij fouillering van belanghebbende een bedrag van € 3.975 aangetroffen.
2.4. De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld naar aanleiding van de informatie die van de Officier van Justitie is ontvangen met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende. De inspecteur heeft de bankgegevens van belanghebbende opgevraagd. Tevens heeft de inspecteur derdenonderzoeken ingesteld bij [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] (hierna: de derdenonderzoeken). Naar aanleiding van de derdenonderzoeken heeft de inspecteur geconstateerd dat belanghebbende op eigen naam dan wel onder naam van [onderneming] 77 kortetermijn-leasecontracten heeft afgesloten in de periode van 23 november 2012 tot en met 1 maart 2018. De leasekosten, welke steeds contant zijn voldaan, zijn door de inspecteur vastgesteld op de volgende bedragen:
2014: € 411,71;
2015: € 1.892,55;
2016: € 5.471,46;
2017: € 6.591,00.
2.5. Belanghebbende is bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 september 2018 veroordeeld voor het voorhanden hebben van verdovende middelen, munitie en een vuurwapen.
2.6. De inspecteur heeft over de jaren 2014 tot en met 2017 vermogensvergelijkingen opgesteld. Hierbij zijn door de inspecteur in aanmerking genomen:
- de bankgegevens van belanghebbende (verstrekt door de [bank 1] en de [bank 2] );
- de contant betaalde leasekosten volgende uit de derdenonderzoeken;
- een schatting van het uitgavenpatroon van belanghebbende op basis van een eenpersoonshuishouden per jaar van € 10.000. Hierin zijn begrepen de kosten van boodschappen, kleding, woninginrichting, ontspanning en recreatie (vakanties). Tevens heeft de inspecteur hierbij de luxe inrichting van de woning van belanghebbende en de aangetroffen dure merkkleding in aanmerking genomen.
De vermogensvergelijkingen resulteren voor elk van voormelde jaren in een negatief netto-privé doordat de uitgaven het aangegeven of anderszins aannemelijk gemaakte inkomen overschrijden. De uitkomsten van de vermogensvergelijkingen zijn als volgt:
Jaar |
Netto-privé* |
Levensonderhoud |
Netto privéuitgaven |
2014 |
€ 1.241 |
€ 10.000 |
€ 8.759 -/- |
2015 |
€ 5.396 -/- |
€ 10.000 |
€ 15.396 -/- |
2016 |
€ 17.336 -/- |
€ 10.000 |
€ 27.336 -/- |
2017 |
€ 24.897 -/- |
€ 10.000 |
€ 34.897 -/- |
* Als netto-privé is aangeduid het uit de bankgegevens en de derdenonderzoeken blijkende verschil tussen het besteedbaar inkomen en de uitgaven.
2.7. De inspecteur heeft de inkoopwaarde van de bij belanghebbende op 13 maart 2018 aangetroffen verdovende middelen berekend op een bedrag van € 76.036. Bij de schatting van het resultaat uit overige werkzaamheden over het jaar 2017 heeft de inspecteur dit bedrag in aanmerking genomen.
2.8. De inspecteur heeft, naar aanleiding van de bankgegevens die hij heeft opgevraagd, de volgende contante opnamen en stortingen vastgesteld.
Jaar |
Contante opnames |
Contante stortingen |
2014 |
€ 3.100 |
€ 598 |
2015 |
€ 2.590 |
€ 3.266 |
2016 |
€ 7.000 |
€ 15.372 |
2017 |
€ 780 |
€ 11.940 |
2.9. Op 21 februari 2019 heeft de inspecteur het conceptcontrolerapport en de kennisgeving van de bestuurlijke boeten naar belanghebbende verzonden.
2.10. De inspecteur heeft vervolgens over de jaren 2014 tot en met 2017 de volgende navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd met beschikkingen belastingrente en vergrijpboetes:
IB/PVV |
||||
Jaar |
Aanslagnummer |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Belastingrente |
Vergrijpboete |
2014 |
[aanslagnummer] .H.47.01 |
€ 9.838 |
€ 174 |
€ 563 |
2015 |
[aanslagnummer] .H.57.01 |
€ 13.975 |
€ 203 |
€ 877 |
2016 |
[aanslagnummer] .H.67.01 |
€ 24.928 |
€ 330 |
€ 1.831 |
2017 |
[aanslagnummer] .H.77.01 |
€ 105.963 |
€ 1.938 |
€ 23.103 |
Zvw |
||||
Jaar |
Aanslagnummer |
Bijdrage-inkomen |
Belastingrente |
|
2014 |
[aanslagnummer] .W.47.01.4 |
€ 9.838 |
€ 82 |
|
2015 |
[aanslagnummer] .W.57.01.4 |
€ 13.975 |
€ 78 |
|
2016 |
[aanslagnummer] .W.67.01.4 |
€ 24.928 |
€ 107 |
|
2017 |
[aanslagnummer] .W.77.01.4 |
€ 53.701 |
€ 119 |
2.11. De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017 verminderd tot navorderingsaanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een bijdrage-inkomen van € 29.927, de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2017 verminderd tot € 478 (2014), € 745 (2015), € 1.556 (2016) en € 2.550 (2017). Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 47 aan belanghebbende moet vergoeden en de inspecteur veroordeeld tot betaling van € 759 aan proceskosten aan belanghebbende.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- heeft de inspecteur de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?
- berusten de navorderingsaanslagen op een redelijke schatting door de inspecteur van het resultaat uit overige werkzaamheden?
- zijn terecht en niet naar te hoge bedragen vergrijpboetes opgelegd?
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 tot en met 2017 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen.
3.3. De inspecteur concludeert tot handhaving van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 tot en met 2017 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen en tot matiging van de boetebeschikkingen 2014 tot en met 2017 met 15%.
4. Gronden
Vraag I (Omkering en verzwaring van de bewijslast)
4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende over elk van de jaren 2014 tot en met 2017 niet de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw heeft gedaan. Belanghebbende is tegen dat oordeel in hoger beroep opgekomen. Belanghebbende heeft in dit verband aangegeven dat hij persisteert bij zijn stellingname in beroep. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende over de jaren 2014 tot en met 2017 telkens niet de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw heeft gedaan en dat de bewijslast daarom moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.2. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, verklaart het hof het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast). De inspecteur dient aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat zich in de aangifte één of meer gebreken voordoen die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. De inhoudelijke gebreken worden slechts in aanmerking genomen in het geval de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moet zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. De inspecteur dient per jaar aannemelijk te maken dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.3. Ingevolge artikel 58, lid 1, Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 49, lid 3, Zorgverzekeringswet worden de premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Dit betekent dat ook voornoemde bepalingen uit de AWR over de omkering en verzwaring van de bewijslast van overeenkomstige toepassing zijn. Voor de beoordeling – in het kader van de vraag of de vereiste aangifte Zvw is gedaan – of sprake is van een bijdragebedrag dat op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, moet naar het oordeel van het hof er rekening mee te worden gehouden dat het bij bijdragebedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV-bedragen als gevolg van het lagere tarief.
4.4. De inspecteur heeft zijn standpunt gebaseerd op de vermogensvergelijkingen zoals opgenomen in het controlerapport. Het hof overweegt dat een vermogensvergelijking een geschikt middel is om aannemelijk te maken dat er niet-aangegeven inkomen genoten is.
4.5. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vermogensopstellingen adequaat zijn opgesteld. De in aanmerking genomen uitgaven en inkomsten zijn overtuigend onderbouwd met onder meer de bankbescheiden van belanghebbende en toepassing van Nibud-normen.
4.6. Een negatief saldo aan netto-privé wijst erop dat er in de betreffende jaren nog (een) andere bron(nen) van inkomen is/zijn geweest. Een redelijke bewijslast brengt mee dat het op de weg van de belanghebbende ligt om te verklaren hoe hij in de onderhavige jaren meer heeft kunnen uitgeven dan dat hij aan (belastbare) inkomsten heeft verantwoord in zijn aangiften IB/PVV en Zvw. Belanghebbende heeft geen afdoende en aannemelijke verklaring gegeven voor de door de inspecteur berekende saldi aan negatieve netto-privéuitgaven.
4.7. Gezien de negatieve saldi aan netto-privéuitgaven en het ontbreken van een afdoende en aannemelijke verklaring van belanghebbende daarvoor, is het hof van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende over de jaren 2014 tot en met 2017 (ten minste) de volgende bedragen méér belastbaar inkomen uit werk en woning (belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden) heeft genoten dan hetgeen hij in zijn aangiften (zie 2.2.) heeft verantwoord:
2014: € 8.500
2015: € 15.000
2016: € 25.000
2017: € 34.500
4.8. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV en Zvw zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV en Zvw.
4.9. Het hof acht verder aannemelijk – dat belanghebbende ten tijde van het indienen van de aangiften IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2017 geweten moet hebben dat hij voor de voornoemde bedragen inkomsten heeft genoten, en omdat hij ervoor heeft gekozen deze bedragen aan belastbaar inkomen niet aan te geven, een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde IB/PVV niet zou worden geheven.
4.10. Het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat belanghebbende over de jaren 2014 tot en met 2017 niet de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan en dat dit tot gevolg heeft dat voor deze jaren de bewijslast terecht is omgekeerd en verzwaard.
Vraag II (redelijke schatting)
4.11. De rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2014 tot en met 2017 berusten op een redelijke schatting door de inspecteur van het resultaat uit overige werkzaamheden, behoudens het bij het jaar 2017 in aanmerking genomen bedrag van € 76.036 waarmee belanghebbende volgens de inspecteur in 2017 de aankoop van de op 13 maart 2018 in beslag genomen verdovende middelen heeft gefinancierd. In hoger beroep is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank over de redelijke schatting door belanghebbende betreffende alle jaren en door de inspecteur, in incidenteel hoger beroep, betreffende alleen het jaar 2017.
4.12. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de inspecteur moet aannemelijk maken dat zijn schatting redelijk (niet willekeurig) is. Belanghebbende kan op zich volstaan met een betwisting van de redelijkheid. De beoordeling of een schatting van de inspecteur redelijk (niet willekeurig) is, is niet streng.
4.13. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur een redelijke schatting gemaakt van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden over de jaren 2014 tot en met 2017. De schatting is gebaseerd op de uit die vermogensvergelijkingen blijkende negatieve saldi netto-privéuitgaven. Bij het opstellen hiervan zijn concrete en verifieerbare gegevens dan wel redelijke schattingen in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat in de vermogensvergelijkingen onjuiste posten zijn opgenomen. Tevens ontbreekt een aannemelijke verklaring van belanghebbende voor de uit de vermogensvergelijkingen volgende negatieve saldi aan netto-privéuitgaven. Anders dan de rechtbank acht het hof het voorts niet willekeurig dat de inspecteur de inkoopwaarde van de in 2018 bij belanghebbende aangetroffen verdovende middelen als inkomen genoten in 2017 in aanmerking heeft genomen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.14. De inspecteur heeft in zijn incidentele hoger beroep gesteld dat belanghebbende de eigenaar van de in beslag genomen verdovende middelen was en dat deze zijn aangekocht met inkomsten die in 2017 zijn genoten. De inspecteur heeft zijn standpunt onderbouwd met het aanvoeren van bewijsvermoedens op grond van het civiele recht. Op basis hiervan schept houderschap het vermoeden van bezit en schept bezit vervolgens het vermoeden van eigendom. Belanghebbende heeft dit gemotiveerd betwist en, onder andere, aangevoerd dat de inspecteur ten onrechte heeft verondersteld dat de aangetroffen verdovende middelen eigendom van belanghebbende waren. Belanghebbende beroept zich daartoe op het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 september 2018 waarbij belanghebbende (onder andere) is veroordeeld voor het voorhanden hebben van verdovende middelen en niet voor het in eigendom hebben daarvan. De door de inspecteur berekende inkoopwaarde van de verdovende middelen van € 76.036 heeft belanghebbende niet betwist.
4.15. Het hof stelt voorop dat, anders dan belanghebbende heeft gesteld, hij bij zijn oordeel niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechters over hetzelfde feitencomplex, ongeacht het feit dat dezelfde bewijsmiddelen aan dit oordeel ten grondslag liggen. Geen rechtsregel verplichtte de inspecteur ertoe om bij zijn schatting aan te sluiten bij het oordeel van de rechters in de strafrechtelijke procedure. Het hof overweegt in dit kader dat de enkele verwijzing naar het vonnis van de strafrechter niet de conclusie kan rechtvaardigen dat de aangetroffen verdovende middelen geen eigendom waren van belanghebbende.
4.16. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur, in het kader van de toetsing van de redelijkheid van de schatting, zijn stelling dat de aangetroffen verdovende middelen door belanghebbende waren aangekocht en zijn eigendom waren voldoende onderbouwd op basis van de bewijsvermoedens op grond van het civiele recht en de verwijzingen in het controlerapport naar het strafrechtelijk onderzoek van de politie Oost-Brabant.
4.17. Het hof overweegt dat gelet op het feit dat de verdovende middelen op 13 maart 2018 bij belanghebbende zijn aangetroffen, de keuze van de inspecteur om het inkomen waarmee de aankoop van € 76.036 is gefinancierd te rekenen tot het resultaat uit overige werkzaamheden van (uitsluitend) het jaar 2017, niet onredelijk is. Hierbij acht het hof van belang dat bij de beoordeling of de schatting redelijk is, mede in aanmerking genomen dient te worden in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven.
4.18. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het hof niet doen blijken dat de schattingen van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden over de jaren 2014 tot en met 2017 onjuist zijn. Dit betekent dat het incidentele hoger beroep van de inspecteur tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017 gegrond zijn.
Vraag III (Vergrijpboeten)
4.19. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2014 tot en met 2017 op grond van artikel 67e AWR vergrijpboeten opgelegd van 50% van het nagevorderde bedrag aan IB/PVV. De rechtbank heeft de vergrijpboete over 2017 verminderd en vastgesteld op een bedrag van € 3.000. Daarnaast heeft de rechtbank de vergrijpboeten over de jaren 2014 tot en met 2017 verminderd met 15% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
4.20. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat het niet past om naast een strafrechtelijke veroordeling ook nog eens bestuursrechtelijke vergrijpboetes op te leggen, dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan behoort te worden afgezien van vergrijpboetes – te weten dat belanghebbende 15 maanden gedetineerd heeft gezeten, hij huis en haard kwijt is geraakt, thans op een kamertje woont en een bijstandsuitkering van circa € 550 per maand geniet – en dat hij geen opzet heeft gehad om onjuiste aangiftes te doen, ook niet in de vorm van voorwaardelijke opzet. De inspecteur verdedigt in hoger beroep de vastgestelde boeten na matiging ervan met de door de rechtbank toegepaste vermindering met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.21. Op grond van artikel 67e AWR kan – voor zover hier van belang – een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat een aanslag van een belasting, die bij wege van aanslag wordt geheven, tot een te laag bedrag is vastgesteld of dat anderszins te weinig belasting is geheven. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake indien bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De aanwezigheid van een beboetbaar feit kan alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden door de inspecteur overtuigend worden aangetoond. Met betrekking tot deze bewijsmaatstaf (doen blijken) is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht zijn op een bepaald gevolg dat het niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Op de inspecteur rust derhalve de last om de feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
4.22. De inspecteur heeft gesteld dat het in de jaren 2014 tot en met 2017 aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV over deze jaren elk tot een te laag bedrag zijn vastgesteld, of anderszins te weinig belasting is geheven. Belanghebbende wist dan wel heeft bewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat zijn gedrag tot gevolg had dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld, of dat anderszins te weinig belasting zou worden geheven, aldus de inspecteur. Als onderbouwing heeft de inspecteur het volgende gesteld:
- belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2017 en heeft over deze jaren aangiften IB/PVV ingediend waarin geen melding is gemaakt van het resultaat overige werkzaamheden. Belanghebbende geeft een negatief verzamelinkomen aan;
- belanghebbende weet dat hij activiteiten heeft ontplooid waarvoor hij gelden heeft ontvangen;
- uit de vermogensvergelijkingen volgt dat de netto-privéuitgaven van belanghebbende hoger zijn dan hij op grond van zijn aangegeven inkomsten had kunnen doen;
- belanghebbende heeft voor het invullen van de aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2017 gebruik gemaakt van professionele bijstand. Belanghebbende wist dat hij activiteiten heeft ontplooid waarvoor hij gelden heeft ontvangen. Als belanghebbende zijn adviseur hiervan op de hoogte had gesteld had hij belanghebbende hierover kunnen mededelen dat deze gelden als inkomsten behoren tot het belastbare inkomen. Het feit dat belanghebbende deze inkomsten niet in de aangifte heeft opgenomen rechtvaardigt het vermoeden dat belanghebbende deze inkomsten niet met zijn adviseur heeft besproken;
- de handelingen van belanghebbende, gebaseerd op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, hebben ertoe geleid dat te lage aanslagen IB/PVV zijn vastgesteld dan wel anderszins te weinig belasting is geheven. Gezien de hoogte van de extra inkomsten wist belanghebbende dat hierover belasting verschuldigd was.
4.23. Belanghebbende heeft gesteld dat hij geen opzet, ook niet in voorwaardelijke vorm, heeft gehad om onjuiste aangiften te doen en ook geen activiteiten heeft ontplooid waardoor hij belastbare inkomsten heeft genoten.
4.24. Het hof acht de inspecteur, met inachtneming van het toetsingskader dat volgt uit overweging 4.21., geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Uit de vermogensvergelijkingen volgt dat belanghebbende meer netto-privéuitgaven heeft gedaan dan mogelijk was op basis van de aangegeven inkomsten. Belanghebbende heeft hiervoor geen enkele aannemelijke verklaring gegeven. Belanghebbende heeft daarom bedragen aan inkomsten genoten die door hem niet zijn aangegeven in de aangiften IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2017. Volgens het hof is sprake van een gedraging die zozeer gericht was op het gevolg dat over deze inkomsten geen IB/PVV wordt betaald, dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende dat gevolg heeft gewild althans de aanmerkelijke kans op dit gevolg bewust heeft aanvaard. De inspecteur heeft derhalve gelet op het vorenstaande overtuigend aangetoond dat het aan belanghebbendes (voorwaardelijke) opzet is te wijten dat over de jaren 2014 tot en met 2017 de aanslagen IB/PVV elk tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Dit betekent dat het hof, evenals de inspecteur en de rechtbank, van oordeel is dat de beboetbare gedraging die belanghebbende wordt verweten, heeft plaatsgevonden. Het hof acht een vergrijpboete van telkens 50% in beginsel passend en geboden.
4.25. Belanghebbende heeft gesteld dat het niet past om naast de strafrechtelijke veroordeling ook nog een bestuursrechtelijke boete op te leggen. Het hof overweegt dat belanghebbende hiermee ten onrechte verondersteld dat hetzelfde feit wordt beboet als waarvoor belanghebbende strafrechtelijk is veroordeeld. De strafrechters hebben geoordeeld over de vraag of belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan het bezit van verboden verdovende middelen terwijl de belastingrechter dient te beoordelen of het aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangiften IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2017 onjuist zijn gedaan. De bestuurlijke boete is niet opgelegd voor een gedraging waarvoor tegen belanghebbende een strafvervolging is ingesteld.
4.26. De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende dat hij op een kamer woont en leeft van een bijstandsuitkering van € 550 per maand, betwist en heeft aangevoerd dat belanghebbende geen stukken heeft overgelegd en geen inzicht in zijn werkelijk genoten inkomsten geeft. De door belanghebbende geschetste persoonlijke en financiële omstandigheden geven, vanwege het ontbreken van een voldoende onderbouwing met feiten of stukken, geen aanleiding tot een lichtere beboeting.
4.27. Het hof ziet – evenals de rechtbank – geen aanleiding de opgelegde boeten te matigen vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is komen vast te staan met omkering en verzwaring van de bewijslast. De bedragen van de navorderingsaanslagen 2014 tot en met 2017 zijn namelijk gebaseerd op de uit de vermogensvergelijking voortvloeiende bedragen aan negatieve netto-privéuitgaven en een redelijke schatting van de kosten van levensonderhoud. Onaannemelijk is dat daarmee de boetegrondslagen tot mogelijk te hoge bedragen zijn vastgesteld
4.28. De rechtbank heeft de boete gematigd met 15% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof is van oordeel dat de rechtbank voldoende rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Tot een verdergaande matiging van de boete bestaat geen aanleiding. Het hof acht de opgelegde vergrijpboete van telkens 50% verminderd met 15% vanwege de termijnoverschrijding passende en ook geboden sancties voor de vergrijpen die zijn begaan.
Belastingrente
4.29. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de belastingrentebeschikkingen aangevoerd. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.
Conclusie met betrekking tot het principale hoger beroep
4.30. Het hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende – gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 tot en met 2017 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen – ongegrond.
Conclusie met betrekking tot het incidentele hoger beroep
4.31. Het hof verklaart het incidentele hoger beroep van de inspecteur – gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en de daarbij behorende boete- en belastingrentebeschikkingen – gegrond. De beide navorderingsaanslagen en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen worden gehandhaafd. De vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 van € 23.103 wordt verminderd met 15% tot € 19.637.
Ten aanzien van het griffierecht
4.32. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.33. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen en de navorderingsaanslag Zvw 2017 en de bijbehorende belastingrentebeschikking;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- handhaaft de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en de bijbehorende belastingrentebeschikking;
- vermindert de met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 gegeven boetebeschikking tot € 19.637;
- handhaaft de aanslag Zvw 2017 en de bijbehorende belastingrentebeschikking.
De uitspraak is gedaan door A.H.W. Steijn, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
Metadata
Formeel belastingrecht