Aan X (belanghebbende) is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd omdat zijn auto op 2 februari 2019 stond op een plaats in Hilversum waar met betaling van parkeerbelasting maximaal een uur mag worden geparkeerd. Op het in de naheffingsaanslag vermelde tijdstip stond de auto daar langer dan een uur.
De auto stond voor het overgrote deel binnen, en voor een klein deel buiten het daarvoor bestemde parkeervak, dat zich binnen vijf meter vanaf een kruising bevindt.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Volgens het Hof was sprake van parkeren in de zin van de Verordening Parkeerbelastingen 2019 van de gemeente Hilversum omdat de auto stond op een parkeerstrook die is aangewezen als parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd, en X zijn auto op zodanige wijze had geparkeerd dat andere weggebruikers van dit gedeelte van de aangewezen parkeerplaats geen gebruik meer konden maken.
Voor zover X in cassatie tegen dit oordeel opkomt, faalt het middel op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2022 (20/03717, ECLI:NL:HR:2022:156).
Het Hof heeft verder geoordeeld dat de overschrijding van de maximale parkeerduur van een uur niet betekent dat er geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Vast staat immers dat parkeerbelasting die op aangifte moest worden voldaan niet is betaald.
X komt wel terecht op tegen dit oordeel van het Hof.
Het oordeel is onbegrijpelijk voor zover het Hof heeft geoordeeld dat geen parkeerbelasting is voldaan, terwijl X voor een uur heeft betaald.
Indien het Hof heeft bedoeld vast te stellen dat X geen parkeerbelasting heeft betaald voor de periode na afloop van dat eerste uur, getuigt het daaropvolgende oordeel dat die parkeerbelasting terecht is nageheven van een onjuiste rechtsopvatting. X was immers niet gehouden voor de periode na afloop van het eerste uur parkeerbelasting op aangifte te voldoen. Naheffing van parkeerbelasting voor die periode is dan niet mogelijk omdat artikel 20 AWR de mogelijkheid tot naheffing beperkt tot belasting die op aangifte behoort te worden voldaan maar niet is betaald.
De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Den Bosch.
Anders, Conclusie A-G IJzerman (NLF 2021/2219, met noot van Froentjes).
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2021, nr. 19/01732, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (nr. UTR19/2089) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Hilversum.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door I.N.D.J. Rissema, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 oktober 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd omdat zijn auto op 2 februari 2019 stond op de Groest in Hilversum, een door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: het College) aangewezen plaats waar met betaling van parkeerbelasting maximaal een uur mag worden geparkeerd. Op het in de naheffingsaanslag vermelde tijdstip stond de auto daar langer dan een uur.
2.2. De auto stond voor het overgrote deel binnen, en voor een klein deel buiten het daarvoor bestemde parkeervak, dat zich binnen vijf meter vanaf een kruising bevindt.
2.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
2.3.2. Volgens het Hof was sprake van parkeren in de zin van de Verordening Parkeerbelastingen 2019 van de gemeente Hilversum (hierna: de Verordening) omdat de auto stond op een parkeerstrook die is aangewezen als parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd, en belanghebbende zijn auto op zodanige wijze had geparkeerd dat andere weggebruikers van dit gedeelte van de aangewezen parkeerplaats geen gebruik meer konden maken.
2.3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de overschrijding van de maximale parkeerduur van een uur niet betekent dat er geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Vast staat immers dat parkeerbelasting die op aangifte moest worden voldaan niet is betaald, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel dat zich keert tegen het hiervoor onder 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof met de stelling dat de auto gedeeltelijk stond op een plaats waar dat verboden is, faalt op de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest met nummer 20/03717, ECLI:NL:HR:2022:156, waarvan een geanonimiseerde kopie aan dit arrest is gehecht.
3.2.1. Het tweede middel is gericht tegen het hiervoor onder 2.3.3 weergeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat niet in geschil is dat voor het eerste uur parkeren parkeerbelasting was voldaan. Het middel betoogt voorts dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag geen sprake meer was van ‘parkeren’ van de auto in de zin van artikel 225, lid 1, Gemeentewet in samenhang met de Verordening omdat parkeren na het verstrijken van de maximum parkeerduur van een uur niet meer was toegestaan en het laten staan van de auto dus in strijd was met een wettelijk voorschrift.
3.2.2. Artikel 225, aanhef en lid 1, Gemeentewet bepaalt dat in het kader van de parkeerregulering een belasting kan worden geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij of krachtens belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
3.2.3. In dit geval heeft het College krachtens de Verordening bepaald dat op de Groest parkeren tegen betaling op aangifte is toegestaan voor een maximale parkeerduur van een uur. Daarvan uitgaande moest belanghebbende voor het eerste uur parkeren op de Groest parkeerbelasting op aangifte voldoen. Omdat belanghebbende niet langer dan dat uur mocht parkeren, was hij niet gehouden ook voor de tijd daarna parkeerbelasting op aangifte te voldoen.
3.2.4. Het Hof heeft aan zijn in 2.3.3 weergegeven oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd ten grondslag gelegd dat de verschuldigde parkeerbelasting niet was betaald. Indien het Hof daarmee heeft bedoeld vast te stellen dat belanghebbende in het geheel geen parkeerbelasting heeft voldaan, dus ook niet voor het eerste uur, is die vaststelling zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de verklaring van de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof dat belanghebbende voor een uur had betaald. Indien het Hof heeft bedoeld vast te stellen dat belanghebbende geen parkeerbelasting had betaald voor de periode na afloop van dat eerste uur, getuigt het daarop volgende oordeel dat die parkeerbelasting terecht is nageheven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals in 3.2.3 is overwogen was belanghebbende niet gehouden voor de periode na ommekomst van het eerste uur parkeerbelasting op aangifte te voldoen. Naheffing van parkeerbelasting voor die periode is dan niet mogelijk omdat artikel 20 AWR de mogelijkheid tot naheffing beperkt tot belasting die op aangifte behoort te worden voldaan maar niet is betaald.
3.3. Het tweede middel slaagt. Gelet op hetgeen is overwogen in 3.2.4 kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. .
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover daarin de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 134, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.847 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.