X (belanghebbende) is ijsco-venter. Hij beschikt sinds 2013 over een doorlopende vergunning voor het innemen van twee standplaatsen in de gemeente Epe. Tot 2016 gold hiervoor een gemaximeerd tarief. In de verordeningen voor de jaren 2016 en 2017 is de maximering van het tarief vervallen.
In geschil zijn de aan X voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde aanslagen precariobelasting.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de gemeente doorlopendevergunninghouders, onder wie X, in dit geval vooraf had moeten informeren over de nieuwe tariefstelling. Het zorgvuldigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat belastingplichtigen die al jaren over een bepaalde vergunning beschikken, rauwelijks achteraf met een aanzienlijke verhoging van het tarief worden geconfronteerd, zonder hen vooraf in staat te stellen de doorlopende vergunning tijdig in te trekken. Het Hof heeft de aanslagen voor 2016 vastgesteld op de bedragen die X in 2015 heeft betaald. Het Hof zag geen reden voor vermindering van de aanslagen voor het jaar 2017 omdat X bij de aanvang van het seizoen 2017 op de hoogte moet zijn geweest van de afschaffing van de maximering.
De Heffingsambtenaar heeft cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dat gegrond.
De Verordening precariobelasting 2016 van de gemeente is op de juiste wijze bekendgemaakt in het gemeenteblad. Artikel 139 Gemw bevat geen verplichting om bepaalde belastingplichtigen daarnaast specifiek te informeren. Het oordeel van het Hof dat de gemeente X vooraf had moeten informeren over de nieuwe tariefstelling berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
De zaak is verwezen naar Hof Den Bosch voor behandeling van de stelling dat de gemeente bij haar beslissing om de maximering van het tarief voor houders van een vergunning voor een vaste standplaats met ingang van 2016 te laten vervallen, de gerechtvaardigde belangen van de betrokken vergunninghouders niet heeft meegewogen.
Arrest in de zaak van de heffingsambtenaar van Tribuut belastingsamenwerking te Z (hierna: de heffingsambtenaar) tegen X te Z (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019, nrs. 18/01016, 18/01017 en 19/00750, op het hoger beroep van belanghebbende tegen uitspraken van de rechtbank Gelderland (nrs. AWB17/5432, AWB17/5433 en AWB18/951) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde aanslagen in de precariobelasting van de gemeente Z. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Belanghebbende is ijsco-venter. Hij beschikt sinds 2013 over een doorlopende vergunning voor het innemen van twee standplaatsen in de gemeente Z voor de periode 1 april tot en met 1 september, voor drie dagdelen per dag. De ene standplaats mag hij op alle dagen van de week gebruiken, de andere standplaats alleen op doordeweekse dagen.
2.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of het in 2.1.2 vermelde gemaximeerde tarief dat gold voor het jaar 2015 ook moet worden toegepast voor de jaren 2016 en 2017.
2.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet bevoegd is te beoordelen of de gemeenteraad de door belanghebbende ondervonden verhoging van de belastingdruk niet kan hebben gewild of bedoeld. Volgens het Hof is geen sprake van een onredelijke of willekeurige heffing. De gemeente Z had doorlopendevergunninghouders, waaronder belanghebbende, echter wel vooraf moeten informeren over de tariefstelling. Het zorgvuldigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat belastingplichtigen die al jaren over een bepaalde vergunning beschikken, rauwelijks achteraf met een aanzienlijke verhoging van het tarief worden geconfronteerd, zonder hen vooraf in staat te stellen de doorlopende vergunning tijdig in te trekken, aldus het Hof. Omdat de gemeente Z belanghebbende niet tevoren had geïnformeerd, heeft het Hof de aanslagen voor het jaar 2016 verminderd tot de bedragen die belanghebbende in 2015 heeft betaald.
2.2.3. Het Hof zag geen reden voor vermindering van de aanslagen voor het jaar 2017 omdat belanghebbende bij de aanvang van het seizoen 2017 op de hoogte moet zijn geweest van de afschaffing van de maximering.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1. Het middel richt zich tegen het in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof. Het betoogt onder meer dat het oordeel dat de gemeente Z de vergunninghouders individueel op de hoogte had moeten stellen van de gewijzigde Verordening precariobelasting geen steun vindt in het recht. Het gaat immers niet om een tot een of meer personen gericht besluit, aldus het middel.
3.2. De Verordening precariobelasting 2016 van de gemeente Z is bekend gemaakt op de wijze voorzien in artikel 139 Gemeentewet. In artikel 139, lid 2, Gemeentewet staat dat de uitgifte van het gemeenteblad elektronisch geschiedt op een algemeen toegankelijke wijze. Door die bekendmaking heeft iedereen op een eenvoudige, snelle en goedkope wijze toegang tot hetgeen is bekendgemaakt en heeft de gemeente Z aan haar uit de wet voortvloeiende voorlichtende taak omtrent de inhoud van de Verordening precariobelasting voldaan. Artikel 139 Gemeentewet bevat geen verplichting om bepaalde belastingplichtigen daarnaast specifiek te informeren. De enkele omstandigheid dat voor belanghebbende, als houder van een vergunning voor een vaste standplaats, de wijziging van de Verordening voor het jaar 2016 ten opzichte van die van het jaar 2015 financiële gevolgen heeft, is geen reden voor een uitzondering op die regel.
3.3. Het oordeel van het Hof dat de gemeente belanghebbende vooraf had moeten informeren over de nieuwe tariefstelling berust dus op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld en behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel
4.1. Het middel betoogt dat de door het Hof toegepaste vermindering van de aanslagen voor het jaar 2016 ook van toepassing moet zijn voor het jaar 2017.
4.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Slotsom
5.1. Gelet op hetgeen in 3.3 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de door belanghebbende bij de Rechtbank en bij het Hof aangevoerde stelling dat de gemeente Z bij haar beslissing om de maximering van het tarief voor houders van een vergunning voor een vaste standplaats met ingang van 2016 te laten vervallen, de gerechtvaardigde belangen van de betrokken vergunninghouders niet heeft meegewogen. Opmerking verdient dat de gegrondheid van die stelling tot het oordeel kan leiden dat de Verordening 2016 bij het opleggen van de aanslagen buiten toepassing had moeten blijven.
6. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van de gedingen voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2021.