Samenvatting
X (belanghebbende) heeft € 551 aan BPM betaald voor een uit de VS ingevoerde BMW 328i. Bij de aangifte voegde hij een taxatierapport, dat een schade van € 13.500 vermeldde. De Inspecteur liet een hertaxatie uitvoeren, die geen schade constateerde en stelde de BPM vast op € 5.689, resulterend in een naheffing van € 5.138. Rechtbank Zeeland-West-Brabant verminderde deze naheffing tot € 4.631 op basis van de afschrijvingstabel, veroordeelde de Inspecteur en de minister tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten, en gelastte de terugbetaling van het griffierecht.
Tegen dit oordeel heeft X hoger beroep ingesteld bij Hof Den Bosch.
Het Hof oordeelt dat de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst Eurotaxglass’s zuiverder is dan een benadering op basis van vraagprijzen, zoals X voorstaat. Het Hof acht waterschade aannemelijk en bepaalt de daarmee verband houdende schade in goede justitie. Er is geen reden voor een waardevermindering in verband met afwijkende USA-specificaties. De verschuldigde BPM wordt vastgesteld op een te betalen bedrag van € 3.014. De beschikking belastingrente wordt evenredig verminderd.
Verder moet de Inspecteur het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof van € 274 vergoeden en wordt hij veroordeeld in de kosten van het geding bij het Hof van € 1.750.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 april 2023, nummer BRE21/2453, in het geding tussen belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur,
en
de minister van Justitie en Veiligheid, hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6. Belanghebbende heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een uitspraak van het gerechtshof Den Haag overgelegd. De inspecteur heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij. De inspecteur heeft tevens – zonder bezwaar van de andere partij - een stuk overgelegd met een waardebepaling met toepassing van een koerslijst Eurotaxglass’s.
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 551 aan BPM voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig BMW 328i met VIN-nummer eindigend op [VIN-nummer] (hierna: de auto).
2.2. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [A BV] van 24 mei 2018. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 14.862 en daarvan een bedrag van € 13.500 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 15.000. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat de auto een onbekend schadeverleden heeft en een niet te controleren kilometerstand.
2.3. De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [persoon] , werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 15 juni 2018. De hertaxateur heeft geen schade aan de auto geconstateerd. Wel is het volgende opgemerkt:
2.4. De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde BPM moet worden vastgesteld op € 5.689. Voor het verschil met het op aangifte voldane bedrag aan BPM (€ 551) heeft de inspecteur een naheffingsaanslag van € 5.138 opgelegd. Tevens is bij beschikking € 126 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.5. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd naar € 4.631, de beschikking belastingrente verminderd, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.473 respectievelijk € 527, de inspecteur veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding van € 2.266 en bepaald dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 181 aan hem vergoedt.
2.6. De rechtbank is in eerste instantie uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 15.583 op basis van de koerslijst Eurotaxglass’s met bijstelling markt- en dealersituatie, een nieuwprijs van € 56.074 en een bruto BPM van € 19.553 (uitgaande van een CO2-uitstoot van 222 gr/km). Omdat de toepassing van de afschrijvingstabel tot een lagere heffing leidt, is de rechtbank uiteindelijk daarvan uitgegaan en heeft de rechtbank de naheffingsaanslag verminderd naar € 4.631.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
Daarbij spelen in het bijzonder de volgende vragen:
- Mag de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat worden vastgesteld op een gemiddelde dat wordt afgeleid van een marktonderzoek naar vraagprijzen?
- Dient de CO2-uitstoot te worden vastgesteld op 149 gr/km in plaats van 222 gr/km?
- Dient de nieuwprijs te worden vastgesteld op € 65.710 in plaats van € 56.074?
- Dient de handelsinkoopwaarde verminderd te worden in verband met aanwezige schade aan de auto?
- Dient rekening te worden gehouden met een waardevermindering in verband met afwijkende USA-specificaties?
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de naheffingsaanslag dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert uiteindelijk eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.085.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
a. Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
4.1. De rechtbank heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 15.583. Deze waarde is gebaseerd op de waarde die volgt uit de koerslijst Eurotaxglass’s, rekening houdend met een bijstelling voor markt- en dealersituatie. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de handelsinkoopwaarde ook mag worden vastgesteld door middel van marktonderzoek waarbij een gemiddelde van door wederverkopers betaalde inkoopprijzen voor een gebruikt motorrijtuig bij koop van een niet-wederverkoper.
4.2. Het hof stelt vast dat de taxateur van belanghebbende de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde heeft bepaald aan de hand van gemiddelde vraagprijzen en dat hij die vraagprijzen heeft gecorrigeerd met 35% om de handelsinkoopwaarde te benaderen. Dit betreft dus niet een marktonderzoek naar betaalde inkoopprijzen. Het is een grove benadering om inkoopprijzen vast te stellen. Daarentegen heeft de inspecteur zich beroepen op een handelsinkoopwaarde die volgt uit de meest gunstige koerslijst, namelijk de koerslijst Eurotaxglass’s.
4.3. Het hof is van oordeel dat de vaststelling van de handelsinkoopwaarde op basis van een koerslijst een veel zuiverder benadering inhoudt dan die van de taxateur van belanghebbende. De rechtbank is dan ook terecht uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 15.583.
b. CO2-uitstoot
4.4. Belanghebbende verdedigt dat de inspecteur uitgaat van een te hoge bruto BPM omdat er vergelijkbare auto’s op de Nederlandse markt rijden waarbij de CO2-uitstoot is vastgesteld op 149 gr/km in plaats van 222 gr/km. De auto is van oorsprong bestemd voor de Amerikaanse markt en heeft daarom geen Europese typegoedkeuring. De auto is in eerste instantie geïmporteerd naar Duitsland en daar op kenteken gezet. In Duitsland is de uitstoot van de auto vastgesteld met behulp van de Scandinavische rekenmethode. Volgens belanghebbende had op grond van artikel 10 Wet BPM de uitstoot met behulp van de NEDC1-test moeten worden bepaald. Volgens belanghebbende is in Nederland tenminste één soortgelijke auto geregistreerd met een uitstoot van 149 gr/km. Belanghebbende maakt aanspraak op deze CO2-uitstoot omdat de auto op dezelfde wijze moet worden behandeld als een binnenlandse auto. De inspecteur betoogt dat hij geen reden heeft om te twijfelen aan de vaststelling door de Duitse autoriteiten en betwist dat de door belanghebbende genoemde auto’s vergelijkbaar is.
4.5. Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 3 april 2020 heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat artikel 110 VWEU is geschonden. Het is namelijk niet uitgesloten dat auto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een verschillende CO2-uitstoot hebben, temeer omdat de auto oorspronkelijk uit de Verenigde Staten afkomstig is en voor de Amerikaanse markt is geproduceerd. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de auto identiek is aan de referentieauto’s tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheden dat de auto’s er hetzelfde uitzien, dezelfde cilinderinhoud en vermogen hebben, maakt nog niet dat sprake is van identieke auto’s. Zoals de inspecteur heeft gesteld verschillen de auto’s in gewicht en hebben auto’s voor de Amerikaanse markt andere motorafstellingen waardoor onder andere de CO2-uitstoot kan verschillen. Dat in het kentekenregister referentievoertuigen zijn geregistreerd met een lagere CO2-uitstoot kan belanghebbende dus niet baten.
4.6. Verder heeft de Hoge Raad in het genoemde arrest geoordeeld dat de vermelding van de CO2-uitstoot op het Duitse kentekenbewijs volstaat voor de aanname dat het gaat om een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, letter d, Uitvoeringsregeling BPM, in een situatie waarin vast stond dat de daartoe in Duitsland bevoegde instantie op basis van een keuring van de auto de CO2-uitstoot van die auto heeft bepaald. Het hof stelt vast dat voor de onderhavige auto op het Duitse kentekenbewijs een CO2-uitstoot is vermeld van 222 gr/km en dat de inspecteur hieromtrent heeft gesteld dat deze uitstoot in Duitsland conform de geldende voorschriften van de Europese Unie is vastgesteld. Het hof ziet in wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Derhalve volstaat de vermelding van de CO2-uitstoot op het Duitse kentekenbewijs voor de aanname dat het gaat om een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, letter d, Uitvoeringsregeling Bpm. Derhalve is de inspecteur bij de berekening van de verschuldigde Bpm terecht uitgegaan van een uitstoot van 222 gr/km.
c. De historische nieuwprijs
4.7. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de historische nieuwprijs moet worden berekend aan de hand van het wettelijke systeem uitgaande van de netto catalogusprijs, te vermeerderen met btw en BPM. De inspecteur heeft zich ter zitting aan dit standpunt geconformeerd, maar wel gesteld dat waar een bepaalde koerslijst wordt gehanteerd, in beginsel de catalogusprijs van die koerslijst moet worden gehanteerd. Vervolgens heeft de inspecteur een berekening overgelegd, waarbij de historische nieuwprijs uit de koerslijst Eurotaxglass’s allereerst wordt verminderd met de daarin verwerkte bruto BPM voor een auto met een CO2-uitstoot van 149 gr/km en vervolgens wordt vermeerderd met de bruto BPM van de onderhavige auto met een CO2-uitstoot van 222 gr/km. De inspecteur berekent aldus een historische nieuwprijs van € 65.710. Belanghebbende heeft zich ter zitting aan deze berekening geconformeerd.
4.8. Het voorgaande betekent dat de verschuldigde BPM in ieder geval moet worden bepaald op € 4.636 en dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd naar € 4.085.
d. Waardevermindering in verband met schade
4.9. Belanghebbende stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met schade, in het bijzonder de gevolgen van waterschade (roestvorming en schade aan stoelbekleding) en lakschade.
4.10. Het hof acht aannemelijk dat de auto waterschade heeft gehad. Dit blijkt enerzijds uit het Poctra-rapport, maar ook uit de overgelegde foto’s waarop roestvorming is te zien en ook de gevolgen van de waterschade voor de bekleding. Ook is op de foto’s duidelijk te zien dat er sprake is van lakschade die verder gaat dan normale gebruikssporen. Het hof is daarentegen niet overtuigd van de omvang van de waardevermindering die de taxateur van belanghebbende in aanmerking heeft genomen. Het hof zal daarom de waardevermindering in verband met schade in goede justitie vaststellen op € 3.600 (€ 5.000 x 72%).
4.11. Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat ook een waardevermindering in aanmerking moet worden genomen in verband met het schadeverleden van de auto, overweegt het hof als volgt. Of in een concreet geval sprake is van een zodanig schadeverleden dat een waardevermindering aan de orde is, dient van geval tot geval te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de specifieke auto. Daarbij zal de aard en omvang van de oude schade relevant zijn en ook de ouderdom van de auto. De bewijslast rust op de belastingplichtige. Het hof is van oordeel dat belanghebbende de door hem gestelde waardevermindering niet aannemelijk heeft gemaakt.
e. Waardevermindering vanwege afwijkende USA specificaties
4.12. Belanghebbende stelt dat een Amerikaanse auto minder waard is omdat de hogere CO2-uitstoot tot een hoge nieuwprijs en daardoor tot een hogere verzekeringspremie leidt, dat de navigatie niet goed werkt vanwege frequentieverschillen op de GPS en het niet werken van de DVD-speler. De taxateur van belanghebbende heeft daarom een waardevermindering van € 1.850 in aanmerking genomen. Het hof acht – mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – belanghebbende niet geslaagd in het bewijs van het bestaan van een dergelijke waardevermindering.
Tussenconclusie
4.13. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 65.710, een handelsinkoopwaarde van € 11.983 (zijnde € 15.583 -/- € 3.600) en een bruto BPM van € 19.553, bedraagt de verschuldigde BPM € 3.565. Dit betekent dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd naar € 3.014.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 274 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15. Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.16. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750.
4.17. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en de proceskosten;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag naar € 3.014;
- vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 274 vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.750.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.