Samenvatting
Aan X (belanghebbende) zijn navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 opgelegd.
X heeft in hoger beroep, met het overleggen van verklaringen van de huisarts van 2 december 2021 (datering is van na de Rechtbankuitspraak van 16 november 2021), alsnog voldaan aan de op haar rustende bewijslast ten aanzien van de door haar gestelde uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
Partijen houdt verdeeld of aan X een proceskostenvergoeding toekomt voor kosten gemaakt in de hogerberoepsfase.
Dat is volgens Hof Amsterdam niet het geval. De noodzaak voor het instellen van hoger beroep, om alsnog aftrek te krijgen van uitgaven in verband met de extra uitgaven aan kleding en beddengoed, welke aftrek uiteindelijk tot gevolg heeft dat beide navorderingsaanslagen worden vernietigd, is uitsluitend ontstaan door de handelwijze van (de gemachtigde van) X. De gemachtigde heeft geen afdoende reden kunnen geven waarom de nader gespecificeerde en voor de voorliggende jaren toereikende verklaringen van de huisarts niet eerder in de procedure zijn opgevraagd bij de huisarts en destijds zijn ingebracht in de procedure.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: J.A. Klaver) tegen de uitspraak van 16 november 2021 in de zaak met kenmerken HAA20/3649 en HAA20/3650 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.396 (2012) respectievelijk van € 4.925 (2013).
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.332 (2012) respectievelijk van € 3.202 (2013).
1.3. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 16 november 2021 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard (het beroep zag overigens ook op aanslagen over de jaren 2014 en 2015). Voor zover in hoger beroep van belang luidt de beslissing van de rechtbank als volgt (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
verklaart de beroepen gegrond; vernietigt de uitspraken op bezwaar; vermindert de navorderingaanslag ib/pvv 2012 naar een verzamelinkomen van € 1.372 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig; vermindert de navorderingaanslag ib/pvv 2013 naar een verzamelinkomen van € 2.989 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig; (…) veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres voor een bedrag van € 2.000; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres voor een bedrag van € 3.600, en veroordeelt verweerder tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht van € 96.”
1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 december 2021 en aangevuld bij brief van 21 januari 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiseres is geboren [in] 1949 en was gehuwd met [A] tot zijn overlijden op 30 augustus 2014.
2012 (HAA 20/3649)
2. Eiseres heeft op 4 maart 2013 digitaal aangifte ib/pvv over het jaar 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2. De aangifte bestaat uit een belastbare winst uit onderneming ter hoogte van € 2.401. In de aangifte is voorts een bedrag van € 3.085 als totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten opgenomen, waarvan € 2.394 (77,6%) aan eiseres is toebedeeld. Tezamen met een restant persoonsgebonden aftrek van € 5 leverde dit de totale aftrek van € 2.399 op.
3. Verweerder heeft met dagtekening 22 november 2013 een voorlopige aanslag ib/pvv 2012 aan eiseres opgelegd. Voorts heeft verweerder met dagtekening 11 januari 2014 de definitieve aanslag ib/pvv 2012 aan eiseres opgelegd. Beide aanslagen zijn conform de ingediende aangifte opgelegd.
2013 (HAA 20/3650)
4. Eiseres heeft op 19 juni 2014 digitaal aangifte ib/pvv over het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 714. De aangifte bestaat uit een belastbare winst uit onderneming ter hoogte van € 4.925. In de aangifte is voorts een bedrag van € 4.211 als totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten opgenomen, dat geheel aan eiseres is toebedeeld.
5. Verweerder heeft met dagtekening 23 juli 2014 de definitieve aanslag ib/pvv 2013 aan eiseres opgelegd, conform de ingediende aangifte.
2014 (HAA 20/3233)
(…)
2015 (HAA 20/3234)
(…)
Alle navorderingsaanslagen
10. Verweerder heeft eiseres bij brieven met dagtekening 14 maart 2017 om informatie verzocht over de aangiften ib/pvv 2012 tot en met 2015. Eiseres heeft bij brief van 21 juni 2017, ontvangen door verweerder 10 juli 2017, hierop gereageerd.
11. Verweerder heeft eiseres bij brief met dagtekening 2 augustus 2017 geïnformeerd over zijn voornemen om navorderingsaanslagen over de jaren 2012 tot en met 2015 op te leggen, omdat eiseres de gevraagde bewijsstukken niet heeft verstrekt. Hierop heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 28 augustus 2017 gereageerd; daarbij zijn geen bewijsstukken overgelegd.
12. Verweerder heeft eiseres bij brief met dagtekening 17 oktober 2017 geïnformeerd over de handhaving van zijn voornemen (zie punt 11).
13. Verweerder heeft met dagtekening 28 oktober 2017 de navorderingsaanslagen ib/pvv 2012, 2013 en 2015 aan eiseres opgelegd. Daarbij heeft verweerder de door eiseres geclaimde aftrek specifieke zorgkosten volledig gecorrigeerd.
14. Verweerder heeft met dagtekening 30 oktober 2017 de beschikking ib/pvv 2014 aan eiseres opgelegd. Daarbij heeft verweerder de door eiseres geclaimde aftrek specifieke zorgkosten volledig gecorrigeerd, waarna het verzamelinkomsten van eiseres opnieuw is vastgesteld. De verschuldigde ib/pvv is niet gewijzigd.
15. Verweerder heeft op 21 november 2017 (voor de jaren 2012, 2013 en 2015) en 8 december 2017 (voor het jaar 2014) bezwaarschriften van de gemachtigde van eiseres tegen de navorderingsaanslagen en beschikking ontvangen, welke de gemachtigde van eiseres bij brieven, ontvangen door verweerder op 9 januari 2018 (2012, 2013 en 2015) en 16 januari 2018 (2015), nader heeft gemotiveerd. Bij de bezwaren zijn geen bewijsstukken overgelegd.
16. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 15 maart 2018 een vooraankondiging op alle bezwaarschriften aan eiseres verstuurd.
17. Op 3 juli 2018 heeft een hoorgesprek met eiseres en de gemachtigde van eiseres plaatsgevonden. Van het hoorgesprek is een verslag gemaakt. Tijdens het hoorgesprek zijn bewijsstukken overgelegd en is, onder andere, afgesproken dat eiseres uiterlijk tot en met 3 augustus 2018 de resterende stukken ter onderbouwing van de specifieke zorgkosten kan indienen. De gemachtigde van eiseres heeft bij brief van 30 juli 2018 nadere stukken ter onderbouwing van de specifieke zorgkosten voor alle jaren overgelegd.”
2.2. Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en voegt hier het volgende aan toe.
2.3. Bij de motivering van het hoger beroepschrift van belanghebbende zijn twee verklaringen van A.C.P.J. Waverijn (huisarts) gevoegd, beide met dagtekening 2 december 2021. In de verklaringen is opgenomen dat belanghebbende respectievelijk haar echtgenoot lijden aan incontinentie: bij belanghebbende met de handgeschreven aanduiding “sinds 2011” en bij haar echtgenoot met de handgeschreven aanduiding “sinds 2010”.
In bij de rechtbank overgelegde vergelijkbare verklaringen van deze huisarts (beide met dagtekening 8 januari 2018) was opgenomen dat belanghebbende respectievelijk haar echtgenoot lijden aan incontinentie/ onbedoeld vochtverlies; bij belanghebbende met de handgeschreven aanduiding “2014 2015” en bij haar echtgenoot met de handgeschreven aanduiding “2012 2013 2014”.
2.4. Op basis van de in de hoger beroepsfase overgelegde verklaringen van de huisarts van 2 december 2021 heeft de inspecteur besloten volledig aan het hoger beroep van belanghebbende tegen de navorderingaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 tegemoet te komen. De inspecteur heeft belanghebbende verzocht de hoger beroepen in te trekken.
2.5. Belanghebbende heeft, bij schrijven van 14 februari 2022 aan het Hof, verklaard het hoger beroep (voor beide jaren) niet in te trekken.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende een proceskostenvergoeding toekomt voor kosten gemaakt in de hogerberoepsfase.
3.2. Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat tussen partijen niet meer in geschil is dat (voor zover dat niet al is geschied) zowel de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 als de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 moet worden vernietigd.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld:
Op eiseres rust de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, dat de uitgaven op haar hebben gedrukt en dat aan de overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1. De inspecteur concludeert dat belanghebbende in hoger beroep, met het overleggen van de onder 2.3 genoemde verklaringen van de huisarts van 2 december 2021 (datering is van na de rechtbankuitspraak 16 november 2021), alsnog heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast ten aanzien van de door haar gestelde uitgaven voor extra kleding en beddengoed (in de zin van artikel 6.17, eerste lid en onder g, van de Wet IB 2001) voor de jaren 2012 en 2013.
5.2. Partijen houdt verdeeld of aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toekomt voor kosten gemaakt in de hogerberoepsfase.
5.3. Hof ziet geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
5.3.1. In de bezwaarfase heeft belanghebbende de gestelde uitgaven voor extra kleding en beddengoed onderbouwd met verklaringen van de huisarts van 8 januari 2018 (zie onder 2.3). Hierop is vermeld dat belanghebbende en haar echtgenoot leden aan (niet nader gespecificeerd) “incontinentie/onbedoeld vochtverlies” en meer in het bijzonder voor belanghebbende dit het geval was voor 2014 en 2015. De gemachtigde van belanghebbende wist, zeker gelet op zijn uitgebreide ervaring met procedures als de onderwerpelijke, dat deze verklaringen ontoereikend zouden zijn om de gevraagde aftrek te verlenen voor 2012 en 2013, hetgeen in de uitspraak van de rechtbank onder 26 tot en met 28 ook gebleken. Nu de gemachtigde belanghebbende ook reeds in de fases van bezwaar en beroep bijstond kan zijn kennis op dit punt reeds in die fases aan haar worden toegerekend.
Voor het eerst in hoger beroep heeft belanghebbende, door middel van de onder 2.3 opgenomen verklaringen van de huisarts van 2 december 2021, onderbouwd dat zij en haar echtgenoot leden aan (nader gespecificeerde) incontinentie in de jaren 2012 en 2013. Op die grond heeft de inspecteur de aftrek alsnog toegekend. Desgevraagd heeft belanghebbendes gemachtigde geen afdoende reden kunnen geven waarom de nader gespecificeerde en voor de voorliggende jaren toereikende verklaringen van de huisarts niet eerder in de procedure zijn opgevraagd bij de huisarts (en destijds zijn ingebracht in de procedure).
5.3.2. Anders dan belanghebbende in het hogerberoepschrift heeft geschreven, bedroeg de navorderingsaanslag voor het jaar 2012 na de uitspraak van de rechtbank niet € 427, en heeft de rechtbank niet belastingrente voor belasting aangezien. In eindnoot 1 (bij punt 35) in de uitspraak van de rechtbank wordt dit bedrag weliswaar genoemd, maar dat betreft kennelijk de verschuldigde premie volksverzekeringen (31,15% het van belastbare inkomen uit werk en woning). Het andere in die eindnoot vermelde bedrag, € 26 oftewel 1,95% van het belastbare inkomen uit werk en woning, betreft de verschuldigde inkomstenbelasting. Daarmee bedroeg de navorderingsaanslag voor het jaar 2012 na de uitspraak van de rechtbank dus nog wel degelijk meer dan € 450 (een van de correctiedrempels), namelijk € 453. Het tegendeel heeft belanghebbende althans niet aannemelijk gemaakt. Uitgaande van de uitspraak van de rechtbank bestond daarom geen reden de navorderingsaanslag op grond van het correctiebeleid te vernietigen.
5.3.3. Voorgaande brengt mee dat de noodzaak voor het instellen van hoger beroep, om alsnog aftrek te krijgen van uitgaven in verband met de extra uitgaven aan kleding en beddengoed, welke aftrek uiteindelijk tot gevolg heeft dat beide navorderingsaanslagen worden vernietigd, uitsluitend is ontstaan door de handelwijze van (de gemachtigde van) belanghebbende. In dat geval bestaat geen recht op een vergoeding van de kosten van het hoger beroep.
Slotsom
5.4. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 zullen worden vernietigd.
6. Proceskosten
Het Hof ziet gelet op het onder 5.3 tot en met 5.3.2 overwogene geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover die ziet op de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013;
- verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2012;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2013;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 134 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, J-P.R. van den Berg en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 14 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.