Ambtshalve ontbonden bv; vervreemdingsvoordeel uit ab vastgesteld op nihil
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(4)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(120)
- Commentaar NLFiscaal(15)
- Literatuur(13)
- Recent(7)
- Kennisgroepstandpunt(7)
Samenvatting
In 2011 hebben X (belanghebbende) en Y samen een bv opgericht. X hield 49% en Y 51% van de aandelen. Ze waren beiden bestuurder. De bv exploiteerde een restaurant.
In 2013 heeft de bv het restaurant verkocht. De bv is blijven voortbestaan. X is in 2013 uitgetreden als bestuurder, hij is wel aandeelhouder gebleven. De KvK heeft de bv per 27 augustus 2018 ambtshalve ontbonden, de liquidatie beëindigd en de opheffing van de bv ingeschreven in het Handelsregister.
Voor de jaren 2017 en 2018 zijn door de bv geen aangiften vennootschapsbelasting ingediend.
De Inspecteur heeft bij de aanslag IB/PVV 2018 van X een vervreemdingsvoordeel ab in aanmerking genomen van € 153.889 (overdrachtsprijs € 163.069 -/- € 9.180). X heeft beroep ingesteld.
X heeft geen enkel inzicht in de stukken van de bv en heeft in verband met de liquidatie geen bedragen van de bv ontvangen. Van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001 is geen sprake.
Van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 is volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant wel sprake.
Omdat in dit geval een overdrachtsprijs ontbreekt, moet de tegenprestatie worden gesteld op de waarde in het economisch verkeer. Die waarde is niet zonder meer een evenredig deel van het vermogen van de bv, zoals de Inspecteur kennelijk meent. De Rechtbank acht bewezen dat de waarde in het economisch verkeer van het belang van X niet hoger is dan de verkrijgingsprijs van dat aandelenbelang. Het vervreemdingsvoordeel bedraagt in dit geval daarom nihil.
Het beroep is gegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende, (gemachtigden: mr. S.F. van Immerseel en mr. S.D. de Jong),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 februari 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.000 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 153.889. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur belastingrente van € 4.409 aan belanghebbende in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking bij uitspraak afgewezen.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 3 april 2024 aan partijen is toegezonden.
1.4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak aangehouden om beide partijen in de gelegenheid te stellen om aanvullende stukken aan te leveren. De rechtbank heeft de aanvullende stukken ontvangen op 8 april 2024 van de inspecteur en op 9 april 2024 van belanghebbende. Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op de stukken van de wederpartij. De rechtbank heeft de reactie van de inspecteur ontvangen op 18 april 2024 en de reactie van belanghebbende ontvangen op 29 april 2024.
1.5. Het onderzoek is op 12 juni 2024 gesloten. Een nader onderzoek is instemming van partijen achterwege gebleven.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag een vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang van € 153.889 bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking tot een te hoog bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. In 2011 hebben belanghebbende en [naam] samen een besloten vennootschap met de naam [restaurant] B.V. opgericht (hierna: de BV). Volgens de akte van oprichting van de BV hield belanghebbende 49% en [naam] 51% van de aandelen. Belanghebbende en [naam] waren beiden ook bestuurder van de BV. De BV exploiteerde een restaurant in [plaats] .
3.1. In 2013 heeft de BV het restaurant verkocht. De BV is blijven voortbestaan. Belanghebbende is in 2013 uitgetreden als bestuurder van de BV. Deze uittreding is op 7 augustus 2018 met terugwerkende kracht tot 16 mei 2013 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Belanghebbende is wel aandeelhouder gebleven van de BV.
3.2. De Kamer van Koophandel heeft de BV per 27 augustus 2018 ambtshalve ontbonden, de liquidatie beëindigd en de opheffing van de vennootschap ingeschreven in het Handelsregister.
3.3. De BV heeft tot en met 2016 aangiften vennootschapsbelasting ingediend. Voor de jaren 2017 en 2018 zijn door de BV geen aangiften vennootschapsbelasting ingediend.
3.4. In de aangifte vennootschapsbelasting 2013 heeft de BV de volgende vermogensopstelling gepresenteerd:
Eind 2013 |
|||
Langlopende vorderingen op |
€ 164.032 |
Gestort en opgevraagd kapitaal |
€ 18.000 |
Vorderingen op handelsdebiteuren |
€ 62.861 |
Winstreserves |
€ 275.924 |
Vorderingen omzetbelasting |
€ 32.039 |
||
Langlopende schulden |
€ 60.045 |
||
Liquide middelen |
€ 124.698 |
Schulden aan leveranciers |
€ 6.047 |
Loonheffingen |
€ 8.426 |
||
Overige kortlopende schulden |
€ 15.188 |
||
Totaal activa |
€ 383.630 |
Totaal passiva |
€ 383.630 |
3.5. In de aangifte vennootschapsbelasting 2016 heeft de BV de volgende vermogensopstelling gepresenteerd:
Eind 2016 |
|||
Langlopende vorderingen |
€ 192.562 |
Gestort en opgevraagd kapitaal |
€ 18.000 |
Overige financiële vaste activa |
€ 6.170 |
Winstreserves |
€ 301.744 |
Vorderingen omzetbelasting |
€ 32.039 |
||
Langlopende schulden |
€ 66.215 |
||
Liquide middelen |
€ 183.994 |
Schulden aan leveranciers |
€ 3.351 |
Loonheffingen |
€ 8.426 |
||
Overige kortlopende schulden |
€ 17.029 |
||
Totaal activa |
€ 414.765 |
Totaal passiva |
€ 414.765 |
3.6. Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.000.
3.7. De inspecteur heeft bij brief van 18 maart 2021 belanghebbende verzocht om informatie te verstrekken met betrekking tot de ontbinding van de BV. Belanghebbende heeft daarop geantwoord dat hij niet over de gevraagde informatie beschikt en dat het hem, ondanks meerdere pogingen daartoe, ook onmogelijk is gebleken om de gevraagde informatie van [naam] te verkrijgen. Omdat de gevraagde informatie door belanghebbende niet is verstrekt, heeft de inspecteur met dagtekening 11 maart 2022 een informatiebeschikking aan belanghebbende gegeven. Belanghebbende heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze informatiebeschikking. De informatiebeschikking is daarom onherroepelijk komen vast te staan.
3.8. De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 (zie 1.1.) afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De inspecteur heeft bij belanghebbende een vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. Het vervreemdingsvoordeel heeft de inspecteur berekend op € 153.889, waarbij de inspecteur is uitgegaan van een overdrachtsprijs van € 163.069 (51% van € 319.744) verminderd met een verkrijgingsprijs van € 9.180 (51% van het gestorte nominale aandelenkapitaal van € 18.000).
3.9. Belanghebbende heeft [naam] op 21 juni 2022 gedagvaard in een kort geding. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 18 augustus 2022 vonnis gewezen in het kort geding en [naam] (onder meer) veroordeeld om aan belanghebbende afschriften van de door de inspecteur gevraagde informatie te verstrekken. Belanghebbende heeft executiemaatregelen tegen [naam] genomen. [naam] heeft vervolgens een verzetdagvaarding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant en die rechtbank heeft bij vonnis van 11 oktober 2023 het verzet van [naam] gegrond verklaard, het vonnis van 18 augustus 2022 vernietigd en de tegenvorderingen van belanghebbende, waaronder de vordering om [naam] alsnog een jaarrekening over 2018 te laten opstellen, afgewezen.
Motivering
De bewijslast
4. Aangezien een definitief vaststaande informatiebeschikking is gegeven, moet belanghebbende aantonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is en dat de aanslag te hoog is. Naar het oordeel van de rechtbank is belangende met al hetgeen hij heeft aangevoerd, in die bewijs geslaagd. De rechtbank legt dat hierna uit.
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
5. Inkomen uit aanmerkelijk belang bestaat op basis van artikel 4.12 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) onder meer uit de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van aandelen die tot een aanmerkelijk belang horen. Op basis van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel c respectievelijk onderdeel g, van de Wet IB 2001 wordt onder vervreemding van aandelen mede verstaan het betaalbaar stellen van een liquidatie-uitkering en/of het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang.
5.1. De inspecteur stelt dat in 2018 sprake is van een vervreemding van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren in de zin van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel c respectievelijk onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het vervreemdingsvoordeel is volgens de inspecteur belast en bedraagt € 153.889. Belanghebbende heeft de stellingen van de inspecteur gemotiveerd bestreden.
5.2. Uit de stuken die belanghebbende heeft overgelegd en die betrekking hebben op de in 3.9 bedoelde procedures blijkt dat belanghebbende geen enkel inzicht heeft in de stukken van de BV en in verband met de liquidatie van de BV geen bedragen van die BV heeft ontvangen. Daarmee staat vast dat er in 2018 aan belanghebbende geen liquidatie-uitkering betaalbaar is gesteld. Van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 is dus geen sprake.
5.3. Van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 is naar het oordeel van de rechtbank wel sprake. Belanghebbende hield in 2018 immers niet langer een aanmerkelijk belang in de BV doordat deze is opgehouden te bestaan.
5.4. Belast als inkomen uit aanmerkelijk belang is dan het vervreemdingsvoordeel. Het vervreemdingsvoordeel wordt gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. De overdrachtsprijs is de tegenprestatie bij vervreemding. Omdat in dit geval een tegenprestatie ontbreekt, moet de tegenprestatie worden gesteld op de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economisch verkeer is het bedrag dat een derde voor het aandelenbelang van belanghebbende in de BV zou betalen. Dat is niet zonder meer een evenredig deel van het vermogen van de BV, zoals de inspecteur kennelijk meent. Een potentiële koper van de aandelen zal rekening houden met het gegeven dat belanghebbende geen bestuurder meer is van de BV en dus geen zeggenschap heeft over het vermogen in de BV. Een potentiële koper zal willen weten of de relatie van belanghebbende met de bestuurder van de BV zodanig is dat er enige revenuen uit zijn aankoop te verwachten zijn. Uit de gehele gang van zaken die uit de stukken blijkt, kan niet anders worden afgeleid dan dat de bestuurder van de BV ( [naam] ) niet bereid is enig inzicht te verschaffen in de feitelijke gang van zaken en in de financiële positie van de BV. Er is verder ook geen andere objectieve informatie beschikbaar. Zo valt er uit de aangiften vennootschapsbelasting niet af te leiden of de BV een vordering heeft op [naam] of waar het vermogen van de BV zich bevindt. Als er onder deze omstandigheden al een potentiële koper te vinden zou zijn voor de aandelen van belanghebbende, zal die koper incalculeren dat hij (gerechtelijke) procedures zal moeten voeren om het geld van [naam] te vorderen, met alle kosten en een onzekere uitkomst van dien. Daarom zal een potentiële koper nauwelijks iets voor de aandelen willen betalen; de kans op voordeel is immers zeer speculatief. Dit alles overwegende acht de rechtbank bewezen dat de waarde in het economisch verkeer van het aandelenbelang van belanghebbende in de BV niet hoger is dan de verkrijgingsprijs van dat aandelenbelang. Het vervreemdingsvoordeel bedraagt in dit geval dus nihil.
5.5. Het voorgaande betekent dat de inspecteur het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang ten onrechte op € 153.889 heeft vastgesteld. De aanslag IB/PVV 2018 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.000 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil. Omdat de rechtbank materieel bezien volledig tegemoet komt aan belanghebbende, behoeven zijn andere gronden geen behandeling meer.
Belastingrente
6. Het beroep richt zich ook tegen de belastingrentebeschikking. Het onder 4.4. gegeven oordeel heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat de belastingrentebeschikking moeten worden vernietigd. De aanslag IB/PVV 2018 moet immers, conform de ingediende aangifte, worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.000. Er bestaat dus geen grond (meer) voor het in rekening brengen van belastingrente.
Schadevergoeding
7. Belanghebbende heeft verzocht om de inspecteur te veroordelen tot een vergoeding van de door hem geleden schade. De rechtbank wijst dat verzoek af belanghebbende de door hem geleden schade niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2018 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.000 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil.
8.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. De rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.998 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de aanwezigheid bij de hoorzitting, met een waarde per punt van € 624; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 875; en een wegingsfactor 1). Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld of gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.000 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil;
- vernietigt de belastingrentebeschikking;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende van € 2.998;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 22 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.