Naheffingsaanslag accijns (€ 6.918.878) en belastingrente (€ 990.398)
Rechtbank Den Haag, 3 juni 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) werkte vanaf 1 januari 2018 via een uitzendbureau als heftruckchauffeur en loodsbeheerder. Tijdens een strafrechtelijk onderzoek naar accijnsfraude met tabaksproducten vond de FIOD op 8 november 2018 een grote hoeveelheid niet-veraccijnsde sigaretten in de loodsen waar X sleutels van had. Foto’s en berichten op zijn telefoon wijzen op betrokkenheid.
De Inspecteur heeft aan X een naheffingsaanslag accijns opgelegd van € 6.918.878 plus een bedrag van € 990.398 aan belastingrente.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht aan X is opgelegd. Hij had als beheerder van de loodsen de beschikking over de sleutels van het toegangshek en van de loodsen zelf. Daarnaast is ter zitting door de gemachtigde verklaard dat X als heftruckchauffeur dagelijks werkte met de sigaretten. Zijn werkzaamheden bestonden mede uit het verplaatsen van de sigaretten. Hieruit volgt dat hij de aangetroffen sigaretten fysiek tot zijn beschikking heeft gehad, hetgeen conform de uitleg van de Accijnsrichtlijn (Richtlijn 2008/118) tot de conclusie leidt dat hij de aangetroffen sigaretten voorhanden heeft gehad.
Het beroep van X wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaak tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser (gemachtigde: mr. N. Idrissi),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag accijns (de naheffingsaanslag) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2023 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2024.
Namens eiser zijn de gemachtigde en mr. L. Gelissen verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser was vanaf 1 januari 2018 via een uitzendbureau werkzaam als heftruckchauffeur en beheerder van de loodsen gelegen aan de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] / [straatnaam 3] te [plaatsnaam] (de loodsen). Zijn werkzaamheden bestonden onder andere uit het besturen van de heftruck en het coördineren van inkomende en uitgaande goederen. Eiser beschikte over sleutels van zowel het toegangshek als de loodsen zelf.
2. De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) heeft onder de naam ‘Atkins’ strafrechtelijk onderzoek verricht naar accijnsfraude met tabaksproducten. Als onderdeel van dat onderzoek is op 8 november 2018 een inval gedaan in de loodsen.
3. Bij de inval in de loodsen zijn 6.250.000 respectievelijk 30.359.760 sigaretten aangetroffen. Deze sigaretten waren niet voorzien van een accijnszegel. De loodsen zijn geen accijnsgoederenplaats in de zin van de Wet op de accijns (WA).
4. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek Atkins is een aantal personen waaronder eiser als verdachte aangemerkt. Eiser wordt onder meer verdacht van het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen, zijnde tabaksproducten, die niet overeenkomstig de bepalingen van de WA in de heffing zijn betrokken.
5. Op een telefoon van eiser zijn foto’s aangetroffen van de merken van de aangetroffen sigaretten en van de container waarin de sigaretten zijn vervoerd. In Whatsapp-berichten op eisers telefoon wordt over sigaretten gesproken. In een bericht van 8 november 2018 staat: “Niet zeggen dat je sigaretten had staanjQuery19008695486153243341_1718797865589?”.
6. Ter zake van de in de loodsen aangetroffen sigaretten is aan eiser een naheffingsaanslag accijns opgelegd naar een bedrag van € 6.918.878. Daarbij is € 990.398 aan belastingrente in rekening gebracht.
Geschil
7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.
8. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd. Volgens eiser maakt verweerder niet aannemelijk dat hij de accijnsgoederen voorhanden heeft gehad of betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de sigaretten. Anderen hadden ook de sleutel van de loodsen en de accijnsschuld moet volgens eiser worden toegerekend aan zijn werkgever.
9. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd. Volgens verweerder is aannemelijk dat eiser de accijnsgoederen voorhanden heeft gehad of bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen betrokken is geweest.
Beoordeling van het geschil
10. Artikel 1 van de WA luidt als volgt:
11. Artikel 2 van de WA luidt, in het onderhavige jaar, als volgt:
12. Artikel 51 van de WA luidt als volgt:
13. Met artikel 51, eerste lid, letter b. van de WA is uitvoering gegeven aan hetgeen artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG (de Richtlijn) voorschrijft. Het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, van de Richtlijn ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek tot zijn beschikking heeft. Niet relevant is of de desbetreffende persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot die goederen en evenmin is relevant of deze persoon weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat voor die goederen accijns wordt verschuldigd. Uit de omstandigheid dat behalve de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen, in artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld.
14. In zijn arrest van 29 april 2022 heeft de Hoge Raad overwogen onder welke omstandigheden toerekening van het belastbare feit voorhanden hebben aan een werkgever dient plaats te vinden:
15. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd. Eiser had als beheerder van de loodsen de beschikking over de sleutels van het toegangshek en van de loodsen zelf. Daarnaast is ter zitting door de gemachtigde verklaard dat eiser als heftruckchauffeur dagelijks werkte met de sigaretten. Zijn werkzaamheden bestonden mede uit het verplaatsen van de sigaretten. Hieruit volgt dat eiser de aangetroffen sigaretten fysiek tot zijn beschikking heeft gehad, hetgeen conform de uitleg van de Richtlijn tot de conclusie leidt dat eiser de aangetroffen sigaretten voorhanden heeft gehad. Deze conclusie vindt verdere steun in de berichten en foto’s die op de telefoon van eiser zijn aangetroffen. Dat, zoals eiser stelt, mogelijk ook anderen over sleutels van toegangshek en loodsen beschikten en zijn rol beperkt is geweest, maakt geen verschil. Voor de in het hiervoor geciteerde arrest bedoelde toerekening aan de werkgever acht de rechtbank geen plaats. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met betrekking tot de aangetroffen sigaretten heeft gehandeld binnen de grenzen van hem door zijn werkgever toevertrouwde taken en ook niet dat hij volgens instructie van zijn werkgever heeft gehandeld. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 22 november 2023 uitspraak heeft gedaan.
16. Voor zover eiser stelt dat het onredelijk is om de naheffingsaanslag aan hem op te leggen, kan dat niet leiden tot een gegrond beroep. De rechter mag op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet oordelen over de redelijkheid en billijkheid van wet- en regelgeving behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is gesteld noch gebleken.
17. Dat eiser de naheffingsaanslag niet kan betalen doet aan het voorgaande niet af. Invordering van een belastingschuld is de bevoegdheid van de ontvanger van de Belastingdienst en niet van de inspecteur. Voor een betalingsregeling dient eiser zich dan ook tot de Ontvanger te wenden.
18. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht is gesteld noch gebleken.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. J.J. Arts en mr. A. van Welie, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2024.