Direct naar content gaan

Samenvatting

Een BV had aan een Egyptische vennootschap van haar (middellijk) grootaandeelhouder een schuld van fl. 1.900.000. Die Egyptische vennootschap had daarnaast ook nog een vordering van fl. 1.690.000 op de dochter van de BV. Op 2 maart 1995 heeft de Egyptische vennootschap die twee vorderingen, toen samen groot fl. 3.800.000, aan de grootaandeelhouder overgedaan. Op 2 maart 1995 zijn de aandelen BV en haar dochter voor fl. 1 aan een derde verkocht. Bij die gelegenheid hebben de BV en de dochter zich verplicht uiterlijk op 17 maart 1995 een onvoorwaardelijke bankgarantie af te laten geven tot een bedrag van fl. 2.500.000. Dat bedrag is in maart 1995 aan de voormalige grootaandeelhouder betaald. Het Hof had beslist dat de BV en haar dochter doordat zij aldus van hun schulden waren bevrijd een voordeel van fl. 1.300.000 hadden behaald. Het Hof had geoordeeld dat de door de voormalige aandeelhouder overgedragen schulden volwaardig waren geweest. Dat oordeel had het mede gebaseerd op het feit dat na de overdracht van de aandelen door de BV en haar dochter twee panden waren verkocht waardoor fl. 1.300.000 was vrijgekomen. De Hoge Raad vindt dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. De vraag of een vordering volwaardig is moet beoordeeld moet worden vanuit het gezichtspunt van de crediteur en het Hof heeft niet duidelijk gemaakt waarom de grootaandeelhouder, als hij geweten zou hebben dat de vorderingen volwaardig waren, met fl. 2.500.000 genoegen heeft genomen. De zaak is verwezen.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
1995
Instantie
HR
Datum instantie
24 december 2004
Rolnummer
39.522
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR8192
bwbr0011353&artikel=3.13&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina

Cookies.

Onze website maakt gebruik van cookies om het gebruik en functionaliteit te waarborgen van deze website. Meer over ons cookiebeleid