X (belanghebbende) heeft de Indiase nationaliteit. Van 24 september 2019 tot en met 31 oktober 2020 had hij een verblijfsvergunning in België. Hij heeft gedurende die periode in België een masteropleiding gevolgd en is op 25 juni 2020 afgestudeerd. X is in november 2020 in het kader van de regeling ‘Zoekjaar afgestudeerden’ naar Nederland gekomen. Op basis van deze regeling heeft hij een verblijfsvergunning voor één jaar verkregen met als doel om in Nederland een baan te vinden. X staat vanaf 4 november 2020 in de BRP ingeschreven op een Nederlands adres en heeft in Nederland een bankrekening geopend. Van 4 december 2020 tot en met 28 februari 2021 heeft X werkzaamheden verricht voor een uitzendbureau. Het betroffen logistieke werkzaamheden die werden uitgevoerd bij een keten van warenhuizen. X heeft op 8 maart 2021 een arbeidsovereenkomst gesloten met de werkgever, die in Eindhoven is gevestigd. Hij is per 15 maart 2021 als trainee in dienst getreden bij de werkgever.
De Inspecteur heeft het verzoek om toepassing van de 30%-regeling afgewezen omdat X niet aan de voorwaarden voldoet om te worden aangemerkt als ingekomen werknemer. Dat acht Rechtbank Den Haag terecht.
X maakt niet aannemelijk dat hij in een ander land is aangeworven en dat hij meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaande aan zijn tewerkstelling bij de werkgever woonachtig was op meer dan 150 kilometer van de grens met Nederland. Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2024 in de zaak tussen
eiser, eiser (gemachtigde: F. Krabbendam),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft afwijzend beslist (de afwijzing) op een verzoek van eiser en [bedrijfsnaam] B.V. (de werkgever) om toepassing van bewijsregel van artikel 10ea, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (de 30%-regeling)
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 januari 2023 de afwijzing gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2023.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1], [naam 2] en [naam 3].
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft de Indiase nationaliteit. Van 24 september 2019 tot en met 31 oktober 2020 had hij een verblijfsvergunning in België. Hij heeft gedurende die periode in België een masteropleiding gevolgd aan de [schoolinstituut] en is op 25 juni 2020 afgestudeerd.
2. Eiser is in november 2020 in het kader van de regeling “Zoekjaar Afgestudeerden” naar Nederland gekomen. Op basis van deze regeling heeft hij een verblijfsvergunning voor 1 jaar verkregen met als doel om in Nederland een baan te vinden.
3. Eiser staat vanaf 4 november 2020 in de basisregistratie personen ingeschreven op een Nederlands adres en heeft in Nederland een bankrekening geopend.
4. Van 4 december 2020 tot en met 28 februari 2021 heeft eiser werkzaamheden verricht voor Randstad Uitzendbureau B.V. (het uitzendbureau). Het betrof logistieke werkzaamheden die werden uitgevoerd bij een keten van warenhuizen.
5. Eiser heeft op 8 maart 2021 een arbeidsovereenkomst gesloten met de werkgever, die in Eindhoven is gevestigd. Hij is per 15 maart 2021 als trainee in dienst getreden bij de werkgever.
Geschil
6. In geschil is of het verzoek om toepassing van de 30%-regeling terecht is afgewezen. Meer specifiek is in geschil of eiser dient te worden aangemerkt als ingekomen werknemer in de zin van artikel 10e van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB).
7. Eiser stelt dat het verzoek om toepassing van de 30%-regeling ten onrechte is afgewezen. Volgens eiser moet hij worden aangemerkt als ingekomen werknemer.
8. Verweerder stelt dat het verzoek om toepassing van de 30%-regeling terecht is afgewezen. Volgens verweerder voldoet eiser niet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als ingekomen werknemer.
Beoordeling van het geschil
9. Artikel 31a, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“8. Voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen werknemers die door een inhoudingsplichtige van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen, geldt, onder daarbij te stellen voorwaarden, dat vergoedingen van kosten en verstrekkingen van verblijf buiten het land van herkomst gedurende ten hoogste vijf jaar ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot te hoogste 30% van het daarbij aan te wijzen gedeelte van het loon (…).”
10. Artikel 10e van het UBLB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“2. Verstaan wordt onder:(…)b. ingekomen werknemer: door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de Wet:1°(…)2° die in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de tewerkstelling in Nederland woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland (…).”
11. Artikel 10ea van het UBLB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Vergoedingen en vertrekkingen aan extraterritoriale werknemers van kosten respectievelijk ter voorkoming van kosten van verblijf buiten het land van herkomst worden, ten aanzien van ingekomen werknemers op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de inhoudingsplichtige, in elk geval beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot (bewijsregel):a. 30% van de grondslag (…).”
12. Uit de arresten van de Hoge Raad van 28 april 2006 en 24 oktober 2008 volgt dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of een werknemer uit een ander land is aangeworven, moet beoordelen of de werkgever met de werknemer een arbeidsovereenkomst is aangegaan op een moment waarop de werknemer zijn woonplaats buiten Nederland had en niet – anders dan in situaties als opleiding of stage – in Nederland werkzaam was.
13. Waar iemand woont wordt ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 4 maart 2011 erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en het desbetreffende land. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met een ander land, zodat voor een woonplaats in enig land niet noodzakelijk is dat het middelpunt van het maatschappelijke leven van betrokkene zich in dat land bevindt. Verder dient geen bijzondere betekenis te worden toegekend aan bepaalde (categorieën van) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land.
14. De rechtbank stelt voorop dat de 30%-regeling een begunstigende regeling is. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan mee dat eiser de feiten en omstandigheden stelt waaruit volgt dat is voldaan aan de voorwaarden van de regeling en dat hij die feiten en omstandigheden, bij gemotiveerde betwisting door verweerder, ook aannemelijk maakt. Het gaat daarbij in dit geval in het bijzonder om de voorwaarden die worden gesteld aan een ingekomen werknemer. Gelet op de stellingen van verweerder dient eiser onder meer aannemelijk te maken dat hij in een ander land is aangeworven en dat hij meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaande aan zijn tewerkstelling bij de werkgever woonachtig was op meer dan 150 kilometer van de grens met Nederland.
15. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst (8 maart 2021) verbleef eiser in Nederland. Hij had hier reeds werkzaamheden in uitzenddienst verricht en maakte gebruik van een zoekjaar dat erop was gericht om hier ook een (vaste) baan te vinden. Eiser had dus de intentie om langere tijd in Nederland te blijven, hetgeen wordt bevestigd door zijn inschrijving in de basisregistratie personen en het openen van een Nederlandse bankrekening. Deze omstandigheden duiden op een woonplaats in Nederland. Eiser heeft daartegenover onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat hij bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst niet in Nederland woonde. Het enkele feit dat eiser ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst een tijdelijke verblijfsvergunning had, betekent niet dat hij op dat moment niet in Nederland woonde, zeker niet nu de intentie bestond om in Nederland te blijven en dit ook de gedachte was achter het zoekjaar. Dit volgt overigens ook uit de door de door eiser aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 oktober 2019 waarin wordt overwogen dat een betrekkelijk kortstondig verblijfsrecht in Nederland het ontstaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland tot op zekere hoogte belemmert, maar niet verhindert. Dat de familie van eiser in India woont, is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat eiser niet een duurzame band van persoonlijke aard onderhield met Nederland.
16. Eiser maakt ook niet aannemelijk dat hij meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaande aan zijn tewerkstelling bij de werkgever woonachtig was op meer dan 150 kilometer van de grens met Nederland. Dat hij voorafgaande aan zijn tewerkstelling bij de werkgever in India woonde, is niet aannemelijk gemaakt. Gedurende zijn studie in België verbleef eiser in Antwerpen. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank eerder een aanwijzing dat eiser niet aan het 150 kilometer-criterium voldeed dan voor het tegendeel.
17. Gelet op het voorgaande is het verzoek om toepassing van de 30%-regeling terecht afgewezen en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De vraag of de eerdere tewerkstelling door het uitzendbureau aan toepassing van de 30%-regeling in de weg staat (en het beroep dat eiser in dat verband heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel), behoeft geen behandeling.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.