Faillissement laat douaneschuld niet vervallen; btw-schuld blijft bestaan (1)
Rechtbank Noord-Holland, 7 februari 2025
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(3)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(2)
- Recent(2)
- Soft Law(1)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende), een logistiek dienstverlener, werd op 18 mei 2021 failliet verklaard. Ze beschikte over een vergunning voor het doen van aangiften voor het vrije verkeer. In de periode juni 2020-mei 2021 deed zij dertien aangiften en diende aanvullende aangiften en opgaven in, waarop de onderhavige utb’s zijn gebaseerd.
Het geschil betreft de rechtmatigheid van de utb’s en de volledigheid van de overgelegde processtukken.
X stelt bij Rechtbank Noord-Holland dat de Inspecteur niet alle relevante stukken heeft verstrekt en dat haar faillissement de douaneschulden heeft laten vervallen op basis van artikel 124 DWU. Daarnaast betwist ze dat zij schuldenaar is voor de btw bij invoer.
De Inspecteur stelt dat het faillissement geen invloed heeft op de utb’s en dat X volgens de Wet OB 1968 schuldenaar is voor de btw bij invoer.
De Rechtbank oordeelt dat de niet verstrekte stukken niet als processtukken in deze zaak gelden en volgt de verklaring van de Inspecteur dat alle relevante documenten zijn overgelegd.
Wat betreft het vervallen van de douaneschuld wijst de Rechtbank erop dat artikel 124 DWU verwijst naar nationale bepalingen, die in Nederland geen regeling bevatten voor het laten vervallen van douaneschulden door faillissement. De douaneschuld blijft dus bestaan.
Voor de btw bij invoer bepaalt artikel 201 Btw-richtlijn dat lidstaten kunnen aanwijzen wie belastingplichtig is. De Nederlandse wetgeving wijst de aangever aan als schuldenaar. X deed zelf aangifte in eigen naam en is dus terecht aangemerkt als schuldenaar.
De Rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. X krijgt wel een immateriële schadevergoeding van € 2.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer van 7 februari 2025 in de zaken tussen
mr. naam 1, in zijn hoedanigheid van curator (de curator) in het faillissement van:eiseres bv, eiseres (gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma RB),
en
de inspecteur van de Douane Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres de volgende uitnodigingen tot betaling (de utb’s) uitgereikt:
Volgnr. |
datum |
douanerechten |
btw |
totaalbedrag |
Zaaknr. |
7.0794 |
18-11-2020 |
€ 45.576,65 |
€ 3.393.450,72 |
€ 3.439.027,37 |
HAA 23/4825 |
7.0817 |
20-1-2021 |
€ 2.351,96 |
€ 7.865.813,67 |
€ 7.868.165,63 |
HAA 23/4826 |
6.0795 |
15-1-2021 |
€ 18.075,60 |
€ 397.110,48 |
€ 415.186,08 |
HAA 23/4827 |
6.0786 |
15-1-2021 |
€ 3.065,70 |
€ 329.828,37 |
€ 332.894,07 |
HAA 23/4828 |
6.0800 |
15-1-2021 |
€ 4.846,80 |
€ 428.825,18 |
€ 433.671,98 |
HAA 23/4831 |
7.0815 |
20-1-2021 |
€ 1.882,56 |
€ 3.537.043,86 |
€ 3.538.926,42 |
HAA 23/4834 |
7.0816 |
20-1-2021 |
€ 10.911,28 |
€ 2.890.538,85 |
€ 2.901.450,13 |
HAA 23/4843 |
6.0814 |
18-2-2021 |
€ 32.618,38 |
€ 927.980,22 |
€ 960.598,60 |
HAA 23/4844 |
6.0818 |
31-3-2021 |
€ 72.385,05 |
€ 1.227.863,69 |
€ 1.300.248,74 |
HAA 23/4845 |
6.0819 |
21-4-2021 |
€ 39.566,88 |
€ 838.284,87 |
€ 877.851,75 |
HAA 23/4846 |
6.0820 |
2-6-2021 |
€ 22.215,61 |
€ 1.294.793,50 |
€ 1.317.009,11 |
HAA 23/4847 |
6.0843 |
28-7-2021 |
€ 890,37 |
€ 67,88 |
€ 958,25 |
HAA 23/4848 |
6.0825 |
11-8-2021 |
€ 24.995,23 |
€ 927.938,38 |
€ 952.933,61 |
HAA 23/4849 |
Eiseres heeft tegen de utb’s bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 8 juni 2023 de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep vervolgens gesplitst in de hiervoor vermelde zaaknummers.
Verweerder heeft voor de zaken één gemeenschappelijk verweerschrift ingediend.
Op 30 mei 2024 heeft een regiezitting plaatsgevonden waarop ook over onderhavige zaken is gesproken. Op de regiezitting is de curator verschenen bijgestaan door de gemachtigde en mr. [naam 2] (kantoorgenoot van de gemachtigde). Namens verweerder zijn daar verschenen mr. [naam 3] , mr. dr. [naam 4] en mr. [naam 5] (namens de ontvanger).
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2024. De curator is verschenen bijgestaan door de gemachtigde, en diens kantoorgenoten mr. [naam 2] en mr. [naam 6] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 3] ,mr. dr. [naam 4] , mr. [naam 7] , mr. [naam 8] en [naam 9] .
Op de zitting zijn ook de beroepen van eiseres behandeld met de zaaknummersHAA 21/6400 tot en met HAA 21/6410, HAA 24/1165 en HAA 24/1925 tot en metHAA 24/1927. Wat partijen hebben verklaard en overgelegd in die zaken, wordt geacht ook te zijn verklaard en overgelegd in onderhavige zaak. In de andere zaken heeft de rechtbank op 7 februari 2025 afzonderlijk uitspraak gedaan.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is op 18 mei 2021 in staat van faillissement verklaard waarbijmr. [naam 1] is benoemd tot curator in het faillissement.
2. Eiseres is logistiek dienstverlener. Ze beschikt onder meer over een vergunning ‘Inschrijving in de administratie van de aangever onder de regeling in het vrije verkeer brengen’ (de vergunning).
3. In de periode juni 2020 tot en met mei 2021 heeft eiseres met gebruikmaking van de vergunning in eigen naam en voor eigen rekening dertien aangiften voor het vrije verkeer gedaan. Vervolgens heeft eiseres hiervoor aanvullende aangiften en zogenoemde ‘opgaven belasting bij invoer’ ingediend. De utb’s zijn overeenkomstig die opgaven opgelegd.
Geschil en standpunten van partijen
4. In geschil is of verweerder de utb’s terecht aan eiseres heeft opgelegd. Verder is in geschil of verweerder alle stukken van het geding heeft overgelegd.
5. Eiseres stelt dat verweerder niet alle stukken van het geding heeft overgelegd, dat uit artikel 124 van het DWU kan worden afgeleid dat door het faillissement van eiseres de douaneschulden teniet zijn gegaan en dat zij ten onrechte is aangemerkt als schuldenaar voor de btw bij invoer.
6. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de utb’s. Verder verzoekt eiseres om proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. Verweerder neemt het standpunt in dat het faillissement van eiseres geen invloed heeft op de rechtsgeldigheid van de utb’s en dat artikel 22 van de Wet OB tot gevolg heeft dat eiseres behalve schuldenaar voor de douanerechten ook schuldenaar is voor de btw bij invoer.
8. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Stukken van het geding
9. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte de volgende stukken niet heeft overgelegd:
a. het integrale strafdossier van een FIOD onderzoek naar eiseres;
b. correspondentie met de regiodirecteur van de douane over het niet verstrekken van het integrale strafdossier;
c. stukken en correspondentie over de ingebrekestelling van de inspecteur in de bezwaarfase wegens het niet overleggen van gedingstukken;
d. verklaringen van de inspecteur van de belastingdienst;
e. stukken waarop de conclusie is gebaseerd dat de ingevoerde goederen al dan niet een bepaalde bestemming hebben bereikt;
f. leesbare versies van de door verweerder (in de zaak HAA 24/1927) overgelegde SCAC-formulieren;
g. SCAC formulieren van andere importeurs dan die door verweerder (in de zaak HAA 24/1927) zijn verstrekt;
h. schermafdrukken van websites die zijn geraadpleegd;
i. toelichting op de correctiefactor 2,48;
j. correspondentie over het afstemmen van de controleaanpak en de juridische houdbaarheid van de controletechniek; en
k. achterliggende berekeningen op zendingsniveau.
Ter zitting heeft eiseres daar nog aan toegevoegd dat verweerder ten onrechte een aantal CD-roms met berekeningen niet aan de rechtbank heeft overgelegd.
10. De rechtbank stelt vast dat het strafrechtelijk onderzoek niet ten grondslag is gelegd aan onderhavige utb’s. Niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat het strafrechtelijk onderzoek op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld in onderhavige zaken, zodat de stukken genoemd onder 9 letters a. tot en met g. niet kunnen worden beschouwd als gedingstukken in onderhavig zaken. Zo het strafrechtelijk onderzoek al een rol heeft gespeeld in onderhavige zaken, heeft verweerder verklaard dat hij voor wat betreft het strafrechtelijk onderzoek uitsluitend beschikt en heeft beschikt over het aanvangs-PV en het overzichts-PV van dat onderzoek. Die stukken heeft hij reeds overgelegd in de zaakHAA 24/1927. Meer SCAC-formulieren dan hij in de zaak HAA 24/1927 heeft overgelegd of andere versies daarvan, heeft hij nimmer ontvangen. Het dossier biedt geen aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat die verklaring van verweerder onjuist is. Voor wat betreft de stukken vermeld onder 9 letters b. en c. ligt het overigens op weg van eiseres om, indien zij die van belang acht, deze in te brengen.
11. De rechtbank stelt verder vast dat de onder 9 letters h. tot en met k. genoemde stukken uitsluitend betrekking hebben op de zaken HAA 24/1165 en HAA 24/1925 en de klacht over de CD-roms alleen op de zaken HAA 24/1926 en HAA 24/1927. De rechtbank heeft die punten dan ook behandeld in de uitspraken in die zaken.
12. De rechtbank ziet verder geen aanleiding de verklaring van verweerder dat hij alle stukken van het geding heeft overgelegd in twijfel te trekken.
Tenietgaan douaneschuld als gevolg van het faillissement
13. Eiseres betoogt dat uit artikel 124 van het DWU, in het bijzonder de aanhef daarvan, kan worden afgeleid dat de douaneschuld teniet is gegaan omdat haar faillissement is uitgesproken. Zij ziet steun voor die opvatting in wat in het Handboek Douane daarover is vermeld.
14. Artikel 124, eerste lid, van het DWU luidt als volgt:
Tenietgaan
1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:
a) (…)
k) (…)
In onderdeel hoofdstuk 30.00.00, paragraaf 1.1.1 stond tot 24 september 2019 vermeld:
15. In het DWU zijn geen bepalingen opgenomen over de niet-invordering van douaneschulden in het geval van insolventie. Met de woorden “geldende bepalingen inzake de niet-invordering” in artikel 124, eerste lid, van het DWU wordt gedoeld op bepalingen van nationaal recht. Het gebruik van de term “onverminderd” houdt in dat de nationaalrechtelijke bepalingen op grond waarvan een schuld mogelijk niet wordt ingevorderd in verband met de insolventie van de schuldenaar, onverkort van toepassing blijven. De Nederlandse wetgeving kent geen bepalingen op grond waarvan belastingschulden in het algemeen of douaneschulden in het bijzonder niet worden ingevorderd door het faillissement van een belastingplichtige dan wel een douaneschuldenaar. Of insolventie van de schuldenaar daadwerkelijk leidt tot niet-invordering van een douaneschuld, is een beslissing die nationaalrechtelijk is voorbehouden aan de ontvanger en kan in onderhavige procedure niet worden beoordeeld. Dat de ontvanger voor onderhavige douaneschuld heeft besloten tot niet-invordering daarvan, is gesteld noch gebleken. De rechtbank merkt overigens op dat een besluit een belastingschuld niet in te vorderen, naar nationaal recht niet zonder meer tot gevolg heeft dat die belastingschuld teniet gaat. Anders dan eiseres meent, gaat de douaneschuld dan ook alleen teniet in één van de in artikel 124, eerste lid, letters a tot en met k, en artikel 124, zevende lid, van het DWU genoemde situaties. Niet in geschil is dat die situaties zich hier niet voordoen. De grond dat de douaneschuld teniet zou zijn gegaan als gevolg van het faillissement, treft dan ook geen doel.
Is eiseres schuldenaar voor de btw bij invoer?
16. In artikel 201 van de BTW-richtlijn is bepaald dat de btw bij invoer verschuldigd is door degene(n) die de lidstaat van invoer als de tot voldoening van de belasting gehouden personen heeft aangewezen of erkend. Onder meer uit het arrest U.I. Srl van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) volgt dat de lidstaten daarbij een ruime beoordelingsvrijheid hebben.
17. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet OB is ter zake van de invoer van goederen vanuit niet EU-lidstaten omzetbelasting verschuldigd.
18. Artikel 22, eerste lid, van de Wet OB verklaart met betrekking tot de btw bij invoer de in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet bedoelde wettelijke bepalingen van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 88 van de Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie. In zijn arrest van 13 september 2024 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat de wetgever een ruime werking van artikel 22, eerste lid, van de Wet OB heeft beoogd als het gaat om aansluiting bij de wetgeving met betrekking tot invoerrechten en dat die ruime werking niet anders wordt doordat het kopje van Afdeling 4 van Hoofdstuk III van de Wet OB, waartoe artikel 22 behoort, de titel “Wijze van heffing” draagt. Daaruit volgt dat ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet OB voor de vaststelling van de belastingschuldige voor de btw bij invoer, de bepalingen uit het DWU van toepassing zijn.
19. In deze zaken zijn aangiften gedaan ter zake van het plaatsen van niet-Uniegoederen onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, van het DWU. Door de aanvaarding van die aangifte is de douaneregeling beëindigd en ontstaat de douaneschuld. Op dat moment ontstaat ook de belastingschuld bij invoer voor de btw in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet OB, aangezien het douaneregime in Nederland is geëindigd. Wat er daarna met de desbetreffende goederen gebeurt, is niet relevant. Dat, zoals eiseres ter zitting heeft gesteld, de goederen zijn bestemd voor eindverbruikers in andere lidstaten en Nederland hebben verlaten, betekent niet dat daarmee de verschuldigdheid van de btw bij invoer in Nederland komt te vervallen. Dat verandert immers niets aan het feit dat de goederen met de aangiften ten invoer in Nederland in het vrije verkeer van de Unie zijn gebracht. Vanaf dat moment staan de goederen niet langer onder douanetoezicht en is daarop het systeem van heffing voor de btw van toepassing. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie leidt niet tot een ander oordeel omdat die over juridisch en feitelijk andere situaties gaan. Overigens heeft eiseres, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, haar stelling dat de goederen naar andere lidstaten zijn vervoerd ook niet aannemelijk gemaakt.
20. Ingevolge artikel 5, onderdelen 18, 19 en 20 van het DWU in samenhang met artikel 79, derde lid, van het DWU is de aangever de schuldenaar van de douaneschuld die met het aanvaarden van de aangiften ontstaat. Dit heeft, gezien het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wet OB ook te gelden voor de verschuldigdheid van de btw bij invoer. Het hiervoor aangehaalde arrest U.I. Srl leidt niet tot een ander oordeel. Het betrof daarin het aanwijzen van een indirect douanevertegenwoordiger als medeschuldenaar terwijl in onderhavig geval eiseres aangifte heeft gedaan in eigen naam en voor eigen rekening. Eiseres is dus zelf de aangever en daarmee ook de schuldenaar van de douanerechten. Met de verwijzing in artikel 22 van de Wet OB naar het DWU is de aangever voldoende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig als schuldenaar voor de btw bij invoer aangewezen. Verweerder heeft eiseres dan ook terecht aangemerkt als schuldenaar voor de btw bij invoer.
Conclusie
21. Gelet op al het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade
22. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank merkt onderhavige zaken aan als samenhangend . In al deze zaken is de redelijke termijn van twee jaar overschreden. Het oudste bezwaarschrift in deze zaken is ingediend op 4 december 2020. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 8 juni 2023 en de uitspraak van de rechtbank heeft als dagtekening7 februari 2025. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met afgerond 2 jaar en drie maanden (27 maanden). Omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn zou moeten worden verlengd, zijn niet gebleken. Dat betekent dat aan eiseres een vergoeding wegens immateriële schade toekomt van € 2.500. Van deze termijnoverschrijding zijn24 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dat betekent dat verweerder een bedrag van€ 2.222,22 (24/27 van € 2.500) aan eiseres dient te voldoen en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) een bedrag van € 277,78 (3/27 van € 2.500).
Proceskosten
23. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn). Deze kosten dienen voor de helft te worden vergoed door verweerder en voor de andere helft door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). Ook het door eiseres betaalde griffierecht dient aldus te worden vergoed aan eiseres.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 2.222,22;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 277,78;
- veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres, ieder tot van een bedrag van € 113,38;
- veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht, ieder tot een bedrag van€ 182,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen enmr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2025.