Geen plicht tot toezending stukken in bezwaarfase; WOZ-waarde niet te hoog
Hof Den Haag, 16 augustus 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(83)
- Commentaar NLFiscaal(9)
- Literatuur(5)
- Recent(6)
Samenvatting
De WOZ-waarde van de recreatiewoning van X (belanghebbende) is voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 211.000.
In hoger beroep is in geschil of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase afschriften had moeten toezenden aan de toenmalig gemachtigde van X van in beroep overgelegde matrices.
Hof Den Haag stelt allereerst vast dat de matrices pas in de beroepsfase door de Heffingsambtenaar zijn opgesteld. Dit brengt mee dat deze matrices in de bezwaarfase nog niet bestonden en de Heffingsambtenaar deze reeds daarom ook niet ter inzage kon leggen, noch een afschrift daarvan kon verstrekken.
Artikel 7:4, lid 4, Awb verplicht de Heffingsambtenaar volgens het Hof voorts niet tot toezending van zaakstukken. De gemachtigde heeft ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de zaakstukken voorafgaand aan het hoorgesprek in te zien. Alsdan bestaat geen recht om desgevraagd afschriften van ter inzage gelegde stukken te verkrijgen.
Het Hof oordeelt verder dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop Rechtbank Den Haag uitspraak deed, zijn twee jaar en afgerond twee maanden verstreken. De uitbraak van het coronavirus vormt in deze zaak geen bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt (vgl. HR 27 mei 2022, 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752, NLF 2022/1096, met noot van Hennevelt). Dit brengt mee dat X recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de immateriële schadevergoeding.
BRON
Uitspraak van 16 augustus 2022 in het geding tussen:
X te Z belanghebbende, (gemachtigde: A. Bakker)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland , de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 mei 2021, nr. SGR20/3414.
Procesverloop
1.1. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 211.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2. De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier heeft ter zake een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, met dagtekening 4 juli 2022, een nader stuk met twee bijlagen ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 juli 2022. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de woning, een vrijstaande recreatiewoning. De inhoud van de woning is ongeveer 77 m³. De oppervlakte van het perceel is ongeveer 1100 m².
2.2. Met dagtekening 6 april 2019 is namens belanghebbende bezwaar ingediend. Het bezwaarschrift vermeldt onder meer:
2.3.1. Op 27 juni 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende in de bezwaarfase, [A] , een gesprek gehad met de Heffingsambtenaar.
2.3.2. Zoals volgt uit het proces verbaal van de zitting van de Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar tijdens voormeld gesprek aan de toenmalig gemachtigde van belanghebbende twee taxatiematrices (matrices) verstrekt met daarop gegevens van de woning alsmede enerzijds de gegevens van drie recreatiewoningen gelegen aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [woonplaats] en anderzijds de gegevens van drie recreatiewoningen gelegen aan de [adres 5] , [adres 6] en [adres 7] te [woonplaats] . Van elke woning zijn de primaire objectkenmerken, te weten soort object, bouwjaar, inhoud, bijgebouwen en grondoppervlakte, vermeld alsmede de secundaire objectkenmerken, te weten ligging, onderhoudstoestand, kwaliteit/luxe, uitstraling en voorzieningen. De matrices bevatten verder de marktgegevens van de voormelde zes woningen, de waarde-invloeden van de secundaire objectkenmerken en een grondstaffel.
2.4. Op 21 januari 2020 heeft een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden tussen de Heffingsambtenaar en de toenmalig gemachtigde van belanghebbende. Gemachtigde heeft voorafgaand aan dit hoorgesprek geen gebruik gemaakt van het recht op inzage.
2.5.1. De Heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase een matrix overgelegd met de gegevens van de woning alsmede de gegevens van de drie recreatiewoningen gelegen aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [woonplaats] waarbij in aanvulling op de onder 2.3.2 opgenomen matrix de rekenkundige opbouw van de waarde van de woning is opgenomen. De door de Heffingsambtenaar berekende waarde van de woning bedraagt € 317.331.
2.5.2. De taxateur van de gemeente heeft in de beroepsfase naast de onder 2.5.1 vermelde matrix een extra matrix opgesteld met daarop gegevens van de woning alsmede de gegevens van drie woningen gelegen aan de [adres 8] , [adres 9] en [adres 10] te [woonplaats] . De extra matrix bevat eveneens een rekenkundige opbouw van de waarde van de woning. De door de Heffingsambtenaar berekende waarde van de woning bedraagt € 301.974.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase afschriften had moeten toezenden aan de toenmalig gemachtigde van belanghebbende van de in beroep overgelegde matrices (2.5.1 en 2.5.2). Voorts is in geschil of de waarde van de woning op de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. Tot slot is in geschil of aan belanghebbende een immateriëleschadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegekend. Belanghebbende beantwoordt alle vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 92.000. Subsidiair concludeert belanghebbende tot een waarde van € 165.000.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Bezwaarfase
5.1. Belanghebbende klaagt, onder verwijzing naar artikel 7:4, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase afschriften van de in beroep overgelegde matrices (2.5.1 en 2.5.2) had moeten toezenden aan zijn (toenmalig) gemachtigde.
5.2. De klacht van belanghebbende faalt. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
5.2.1. Allereerst stelt het Hof vast dat de in de beroepsfase overgelegde matrices (2.5.1 en 2.5.2) pas in de beroepsfase door de Heffingsambtenaar zijn opgesteld. Dit brengt mee dat deze matrices in de bezwaarfase nog niet bestonden en de Heffingsambtenaar deze reeds daarom ook niet ter inzage kon leggen noch een afschrift daarvan kon verstrekken.
5.2.2. De vraag die dan dient te worden beantwoord is of de in de bezwaarfase opgestelde matrices aan de (toenmalige) gemachtigde hadden moeten worden toegezonden. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend.
5.2.3. Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. Artikel 7:4, lid 4, Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
5.2.4. Artikel 7:4, lid 4, Awb verplicht de Heffingsambtenaar echter niet tot toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het Hof verwijst naar de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3), waarin de regering onder meer opmerkt: "In aansluiting op het inzagerecht wordt in het derde lid Hof : thans lid 4] bepaald dat belanghebbenden van de ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschrift kunnen verkrijgen." Voor de rechten die het spiegelbeeld van deze verplichtingen vormen, geldt hetzelfde. Dit betekent dat belanghebbende tijdens het uitoefenen van zijn inzagerecht om afschriften van stukken kan vragen die in het dossier zitten, al dan niet tegen vergoeding van de daarmee gemoeide kosten.
5.2.5. Ter zitting van het Hof heeft de Heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat de toenmalig gemachtigde van belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de stukken voorafgaand aan het hoorgesprek op 21 januari 2020 in te zien.
Alsdan bestaat geen recht om desgevraagd afschriften van ter inzage gelegde stukken te verkrijgen. Omdat belanghebbende van zijn inzagerecht geen gebruik heeft gemaakt, faalt ook de verwijzing door belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182.
5.3. Voorzover belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar in strijd met het bepaalde in artikel 6:17 Awb heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de in bezwaar beschikbare matrices toe te zenden in plaats van deze ter inzage te leggen voorafgaande aan het hoorgesprek, moet die stelling worden verworpen. Artikel 6:17 Awb gaat niet verder dan dat in het geval er een gemachtigde is de plicht bestaat aan hem stukken te zenden (HR 20 september 2000, nr. 34 604, ECLI.NL:HR:2000:AA7148, BNB 2000/359), maar dat artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt.
5.4. Belanghebbende stelt verder, onder verwijzing naar een uitspraak van de Rechtbank Alkmaar van 15 april 2008, ECLI:NL:RBALK:2008:BD5937, dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, nu niet volledig is weergegeven wat op de hoorzitting is besproken. De Heffingsambtenaar heeft hetgeen is besproken tijdens de hoorzitting opgenomen in de uitspraak op bezwaar. Hoewel de weergave van de hoorzitting summier is, komt naar het oordeel van het Hof in de uitspraak op bezwaar de tijdens de hoorzitting aangevoerde gronden in voldoende mate terug. Van strijd met het motiveringsbeginsel is dan ook geen sprake.
WOZ-waarde
5.5. De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.6. De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden beslist dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het Hof maakt deze beslissing alsmede de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt niet een zodanig ander of nieuw licht op de zaak dat het Hof tot een andersluidende beslissing komt.
5.6.1. De klacht van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met het afnemend grensnut en op welke wijze de grondprijzen marktgerelateerd zijn, faalt. De Heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de grondstaffel periodiek wordt vastgesteld aan de hand van verkoopcijfers over een langere periode van recreatiewoningen in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk. Hierbij worden percelen recreatiegrond met een kleine opstal, niet zijnde een recreatiewoning, en recreatiegrond zonder opstal buiten beschouwing gelaten omdat het marktniveau van deze objecten teveel afwijkt van het marktniveau van recreatiewoningen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar hiermee het vereiste inzicht gegeven. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het waarderen van onroerende zaken geen exacte wetenschap is en dat niet is vereist dat de WOZ-waarde van de woning wiskundig wordt bewezen door de Heffingsambtenaar.
5.6.2. Belanghebbendes stelling dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt welke vaste bedragen zijn gehanteerd voor waardeonderdelen zoals een berging, schuur en aanbouw, faalt eveneens. Uit de matrices die de Heffingsambtenaar heeft overgelegd bij zijn verweerschrift in beroep volgt dat voor bergingen en schuren een vaste eenheidsprijs van € 4.000 wordt gehanteerd. Daarbij is overigens van belang dat het bij het beoordelen van de juistheid van de WOZ-waarde niet gaat over de vraag of de samenstellende onderdelen van het object op exact de juiste bedragen zijn vastgesteld, maar om de beoordeling van de WOZ-waarde van het object als geheel.
5.6.3. De klacht van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar geen rekening heeft gehouden met de kleine opstal van belanghebbende kan evenmin worden gevolgd. Het Hof verwijst hierbij naar de gronden die de Rechtbank in overweging 9 van haar uitspraak heeft gegeven.
5.6.4. Belanghebbende stelt verder dat de woning een totaal andere ligging heeft dan de door de Heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten. Hiertoe voert belanghebbende aan dat de door de Heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten bereikbaar zijn via wegen, terwijl zijn woning slechts via het water en ook nog eens beperkt bereikbaar is. Het Hof verwijst hierbij naar de gronden die de Rechtbank in overweging 9 van haar uitspraak heeft gegeven. Ter zitting van het Hof heeft de Heffingsambtenaar (nogmaals) toegelicht dat hij rekening heeft gehouden met het waardedrukkend effect dat uitgaat van de verminderde bereikbaarheid door de ligging van de woning met een ‘5’ te waarderen in plaats van een ‘7’. Zodoende is ruim voldoende rekening gehouden met de andere ligging van de woning ten opzichte van de door de Heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten.
5.6.5. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende gesteld dat de door de Heffingsambtenaar gehanteerde indexatie van de transactieprijs naar de waardepeildatum niet juist is. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat bij het indexeren van de transactieprijzen eveneens de verkoopcijfers van woningen die geschikt zijn voor permanente bewoning in beschouwing moeten worden genomen. De Heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de markt voor recreatiewoningen anders is dan de markt voor woningen bestemd voor permanente bewoning. Door bij de indexatie aan te sluiten bij de verkoopcijfers van recreatiewoningen heeft de Heffingsambtenaar een meer op de woning toegespitst indexeringscijfer gebruikt. De stelling van belanghebbende faalt.
5.6.6. Het onder 5.6.5 overwogene leidt er voorts toe dat ook het in hoger beroep door belanghebbende ingebrachte vergelijkingsobject [adres 7] in [woonplaats] geen ander licht op de zaak werpt. Nog daargelaten dat de leveringsdatum 29 november 2021 van dat object wel heel ver verwijderd ligt van de waardepeildatum kan voor de indexatie niet worden aangesloten bij woningen niet zijnde recreatiewoningen.
Vergoeding immateriële schade
5.7. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.8. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.9. Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 11 april 2019. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 31 maart 2020. Het beroepschrift is op 7 mei 2020 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 28 mei 2021 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak deed, zijn twee jaar en afgerond twee maanden verstreken.
5.10. De Rechtbank heeft geen immateriëleschadevergoeding toegekend omdat zij de uitbraak van het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank wel een immateriëleschadevergoeding had moeten toekennen omdat de redelijke termijn van twee jaren is overschreden. Belanghebbende voert in dit verband aan dat hem niet kan worden verweten dat de coronacrisis tot vertraging heeft geleid omdat zijn gemachtigde bereid was tot een zitting via Skype.
5.11. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van - in dit geval - twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752).
5.12. Uit een brief van de Rechtbank, gedagtekend 12 april 2021, volgt dat de partijen in deze zaak voor het eerst uitgenodigd waren voor een onderzoek ter zitting op 14 mei 2021. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.11 is overwogen, betekent dit dat de uitbraak van het coronavirus in deze zaak geen bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Dit brengt mee dat belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.13. Voor de bezwaarfase geldt in de regel een termijn van zes maanden als redelijk. Aangezien de uitspraak op bezwaar ongeveer een jaar na het indienen van het bezwaar is gedaan, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de Heffingsambtenaar. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding heeft belanghebbende recht op een bedrag aan vergoeding van immateriële schade van € 500. Het Hof zal de Heffingsambtenaar daarom veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500 aan immateriëleschadevergoeding.
5.14. De redelijke termijn in hoger beroep is niet overschreden omdat sinds het instellen daarvan tot de uitspraak van het Hof nog geen twee jaar is verstreken.
Slotsom
5.15. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen onder 5.7 tot en met 5.13 is overwogen, gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Omdat een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, is er aanleiding een vergoeding toe te kennen voor de door belanghebbende gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.1). De stelling van de Heffingsambtenaar dat de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar en beroepsfase niet voor vergoeding in aanmerking komen, doet daar niet aan af.
6.2. Anders dan de Heffingsambtenaar lijkt te menen, brengt het feit dat de huidige gemachtigde, A. Bakker , pas in hoger beroep is ingeschakeld door belanghebbende niet zondermeer mee dat belanghebbende geen kosten heeft gemaakt voor de bezwaar- en beroepsfase. Belanghebbende is in de bezwaar- en beroepsfase bijgestaan door [A] . Laatstgenoemde verleent beroepsmatig fiscaal juridische bijstand via [naam kantoor] . Het Hof acht aannemelijk dat de voormalig gemachtigde van belanghebbende kosten in rekening brengt voor de rechtsbijstand die hij beroepsmatig verleent.
6.3. Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage en het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, V-N 2022/24.13, worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 1.787 (bezwaar: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het hoorgesprek, met een waarde per punt van € 269; beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759, wegingsfactor gewicht van de zaak 0,5 aangezien de vergoeding van proceskosten alleen wordt toegekend omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend). Deze vergoeding komt voor rekening van de Heffingsambtenaar.
6.4. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182 (= € 48 en € 134) te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de immateriëleschadevergoeding;
- bevestigt de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 500;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 1.787;
- gelast de Heffingsambtenaar het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.M.G. Visser en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 16 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Van Dongen.
Metadata
Formeel belastingrecht