Vermindering premiekorting op basis van daadwerkelijk gewerkte uren
Hof Den Bosch, 10 april 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft in de jaren 2014 tot en met 2017 negenenveertig werknemers in dienst waarvoor zij in aanmerking komt voor premiekorting in de zin van hoofdstuk 3, afdeling 6, Wfsv. Dit betreft de premiekortingen voor het in dienst nemen van oudere werknemers en arbeidsgehandicapte werknemers.
X stelt zich in deze procedure op het standpunt dat bij het vaststellen van het bedrag van de premiekorting de vermindering daarvan, zoals genoemd in artikel 50b Wfsv (tekst 2014 en 2015) en artikel 50c Wfsv (tekst vanaf 2016) moet worden berekend aan de hand van de daadwerkelijk gewerkte uren. De Inspecteur is van mening dat er een vast minimaal aantal uren is overeengekomen en dat in zoverre sprake is van een vaste arbeidsduur, zodat het bedrag van de premiekorting evenredig moet worden verminderd met – kort samengevat – de deeltijdbreuk.
Hof Den Bosch geeft X gelijk.
Bij de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde overeenkomsten is een minimum aantal uren overeengekomen, maar door overeen te komen dat dit slechts een minimum is (‘ten minste’) lijkt er voor het meerdere sprake van een oproepcontract. De combinatie betekent dan – naar het oordeel van het Hof – dat geen sprake is van een vaste arbeidsduur in de zin van artikel 50b Wfsv dan wel artikel 50c Wfsv.
De aan X opgelegde naheffingsaanslagen loonheffing over de jaren 2014 en 2015 worden vernietigd en de naheffingsaanslagen over de jaren 2016 en 2017 worden verminderd.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende bv, gevestigd in vestigingsplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 april 2022, nummers BRE20/857 tot en met 20/860, in het geding tussen
belanghebbende, de inspecteur van de Belastingdienst , hierna: de inspecteur,
en
de minister van Justitie en Veiligheid, hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft naheffingsaanslagen loonheffingen over de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegd. Tevens is telkens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [persoon] , namens belanghebbende, en [gemachtigde] als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert een [bedrijf] . Op belanghebbende is in de jaren 2014 tot en met 2017 de op dat moment geldende CAO [naam CAO] van toepassing. In de CAO [naam CAO] 2016/2017 zijn onder meer de volgende bepalingen, gelijkluidend aan de bepalingen in de CAO [naam CAO] over de andere jaren, opgenomen:
2.2. Belanghebbende heeft in de jaren 2014 tot en met 2017 negenenveertig werknemers in dienst waarvoor zij in aanmerking komt voor premiekorting in de zin van hoofdstuk 3, afdeling 6, Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv). Daarvan hebben acht werknemers een arbeidsovereenkomst op afroepbasis (nulurencontract). De overige werknemers hebben een parttime- of fulltime arbeidsovereenkomst.
2.3. In de parttime arbeidsovereenkomsten zijn – voor zover hier van belang – de volgende bepalingen opgenomen:
2.4. Belanghebbende doet maandelijks aangifte loonheffingen. In de jaren 2014 tot en met 2017 heeft belanghebbende in de aangiften loonheffingen de volgende totaalbedragen aan premiekorting, berekend op basis van het totaal aantal uren waarover belanghebbende loon is verschuldigd, in aanmerking genomen:
Jaar |
Premiekorting oudere werknemer |
Premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer |
Premiekorting totaal |
2014 |
€ 51.958 |
€ 33.183 |
€ 85.141 |
2015 |
€ 94.561 |
€ 26.928 |
€ 121.489 |
2016 |
€ 107.667 |
€ 18.450 |
€ 126.117 |
2017 |
€ 101.129 |
€ 12.228 |
€ 113.357 |
2.5. De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over de jaren 2014 tot en met 2017. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport van 1 april 2019. In het controlerapport constateert de inspecteur dat belanghebbende de premiekorting voor de werknemers met een vast overeengekomen arbeidsduur ten onrechte heeft berekend op basis van het totaal door deze werknemers gewerkte aantal uren waarover belanghebbende loon verschuldigd is (hierna: correctie 1). Daarnaast constateert de inspecteur in het controlerapport dat het bedrag van de premiekorting voor werknemers met een vast overeengekomen arbeidsduur die slechts een gedeelte van het aangiftetijdvak in dienstbetrekking zijn ten onrechte niet evenredig werd verlaagd (hierna: correctie 2).
2.6. De inspecteur heeft de correcties, waartoe hij in het controlerapport concludeert, als volgt berekend:
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
Correctie 1 |
€ 7.263 |
€ 19.547 |
€ 21.013 |
€ 17.553 |
Correctie 2 |
-/- € 32 |
€ 3.833 |
€ 5.254 |
|
Totale correctie |
€ 7.263 |
€ 19.515 |
€ 24.846 |
€ 22.807 |
2.7. De inspecteur heeft over ieder jaar afzonderlijk een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraak op bezwaar van 19 december 2019 afgewezen.
2.8. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000, de minister veroordeeld in de proceskosten van € 1.139 en gelast dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan haar vergoedt.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarbij gaat het alleen om correctie 1, te weten de vraag of belanghebbende de premiekorting voor de werknemers met een parttime arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft berekend op basis van het totaal door deze werknemers gewerkte aantal uren waarover belanghebbende loon verschuldigd is.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing over de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht en vermindering van de naheffingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Belanghebbende komt in aanmerking voor de premiekorting oudere werknemers (artikel 47 Wfsv en de premiekorting arbeidsgehandicapte werknemers (artikel 49 Wfsv). De premiekorting bedraagt in beginsel € 7.000 per jaar per werknemer (artikel 48 en artikel 50 Wfsv).
4.2. Op de vaststelling van de premie is artikel 50b Wfsv van toepassing. Dat artikel luidde voor de jaren 2014 en 2015 als volgt:
4.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van het bedrag van de premiekorting de vermindering daarvan, zoals genoemd in artikel 50b Wfsv, moet worden berekend aan de hand van de daadwerkelijk gewerkte uren. De inspecteur is van mening dat er een vast minimaal aantal uren is overeengekomen en dat in zoverre sprake is van een vaste arbeidsduur, zodat het bedrag van de premiekorting evenredig moet worden verminderd met – kort samengevat – de deeltijdbreuk.
4.4. De evenredige vermindering, zoals deze met ingang van 2013 is opgenomen in artikel 50b Wfsv, was voordien opgenomen in artikel 48 Wfsv. In de memorie van toelichting is destijds het volgende vermeld:
4.5. De afdrachtvermindering voor langdurig werklozen was destijds geregeld in artikel 6 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Dit artikel luidde als volgt:
4.6. In de memorie van toelichting is het volgende opgenomen:
4.7. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat in het geval geen sprake is van een in de arbeidsovereenkomst opgenomen vast aantal uren, de vermindering berekend wordt aan de hand van de feitelijk gewerkte uren. Uit de vermelding van de zogenoemde min-max contracten geldt dat ook indien er een vast minimum aantal uren is overeengekomen, maar contractueel de ruimte bestaat – tot een bepaald maximum – om meer uren te werken.
4.8. In de onderhavige zaak is sprake van (parttime) arbeidsovereenkomsten waarin een aantal uren is overeengekomen, maar waarbij uitdrukkelijk is bepaald dat dit een minimum is. Bij voorbaat hebben de werkgever en de werknemer in een dergelijk geval onderkend dat waar er meer werk beschikbaar is, de werknemer kan worden ingeschakeld voor het draaien van meer uren boven het overeengekomen minimum. Een dergelijke overeenkomst lijkt zeer wel op een min-max contract, ook al bestaan er juridisch gezien verschillen. Zo zal bij een min-max contract de werkgever verplicht zijn de meeruren aan te bieden aan de werknemer en kan de werknemer deze niet zomaar weigeren. Bij de in deze zaak aan de orde zijnde overeenkomsten is – zoals gezegd – een minimum aantal uren overeengekomen, maar door overeen te komen dat dit slechts een minimum is (‘tenminste’) lijkt er voor het meerdere sprake van een oproepcontact. De combinatie betekent dan – naar het oordeel van het hof – dat geen sprake is van een vaste arbeidsduur in de zin van artikel 50b Wfsv (tekst 2014 en 2015) dan wel artikel 50c Wfsv (tekst vanaf 2016).
4.9. Het vorenstaande betekent dat het gelijk aan belanghebbende is. Dit brengt mee dat de naheffingsaanslagen over de jaren 2014 en 2015 moeten worden vernietigd en dat de naheffingsaanslagen over de jaren 2016 en 2017 moeten worden verminderd naar € 3.833 respectievelijk € 5.254.
Tussenconclusie
4.10. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten
4.12. Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof.
4.13. De tegemoetkoming voor de kosten van bezwaar stelt het hof vast op 2 (punten) x € 310 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (vier samenhangende zaken) is € 930. Het hof stelt de tegemoetkoming voor de procedure bij de rechtbank op 2 (punten) x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (vier samenhangende zaken) is € 2.625. Aangezien de minister reeds € 1.139 heeft vergoed, dient de inspecteur nog € 1.486 te vergoeden. Voor de procedure in hoger beroep stelt het hof de tegemoetkoming eveneens op € 2.625.
4.14. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslagen voor de jaren 2014 en 2015 en de daarbij behorende beschikkingen belastingrente;
- vermindert de naheffingsaanslagen voor de jaren 2016 en 2017 naar € 3.833 respectievelijk € 5.254;
- vermindert de beschikkingen belastingrente voor de jaren 2016 en 2017 evenredig;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 548 vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van bezwaar, het geding bij de rechtbank en het hof van € 6.180, onder verrekening van het reeds door de minister uitbetaalde bedrag van € 1.139.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, I. Reijngoud en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.