Samenvatting
Een belastingplichtige heeft zijn aandelen in een BV in 2002 voor 1.346.623 euro verkocht. Deze aandelen waren op 1 januari 1997 reeds in zijn bezit en behoorden voordien niet tot een aanmerkelijk belang. De inspecteur heeft met een (step-up)beschikking als bedoeld in artikel 20i, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 1964 de verkrijgingsprijs van deze aandelen vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer. Omdat hierover een geschil ontstond is de verkrijgingsprijs met behulp van mediation vastgesteld op 551.895 euro. De belastingplichtige heeft voor de mediationprocedure 7.084 euro kosten gemaakt. Hij wil deze kosten toevoegen aan de verkrijgingsprijs van de aandelen dan wel in mindering brengen op de overdrachtsprijs van de aandelen. Het Hof beslist in hoger beroep dat de inspecteur dit terecht niet accepteert. De verkrijgingsprijs van de aandelen is bij onherroepelijk geworden beschikking vastgesteld op de waarde in het economische verkeer van de aandelen per 1 januari 1997. Deze waarde wordt niet beïnvloed door kosten die zijn gemaakt in verband met een procedure om te komen tot vaststelling van die waarde. Artikel 4.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorziet er niet in dat bij de berekening van de aanmerkelijk-belangwinst de overdrachtsprijs wordt verminderd met kosten als de onderhavige. De adviseurskosten zijn namelijk niet gemaakt in verband met de overdracht, maar met het oog op de vaststelling van de verkrijgingsprijs. Tegen dit oordeel heeft de belastingplichtige cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad bevestigt echter het oordeel van het Hof. Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 oktober 2007, nr. 06/00172, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft in het jaar 2002 zijn aandelen in A Holding B.V. (hierna: de aandelen) voor € 1.346.623 verkocht. De aandelen waren op 1 januari 1997 reeds in zijn bezit en behoorden voordien niet tot een aanmerkelijk belang.
3.1.2. Door invoering van artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet)
zijn de aandelen met ingang van 1 januari 1997 een aanmerkelijk belang gaan vormen in de zin van artikel 20a, lid 3, van de Wet.
3.1.3. De Inspecteur heeft bij beschikking als bedoeld in artikel 20i, lid 1, van de Wet de verkrijgingsprijs van de aandelen vastgesteld.
3.1.4. Over de door de Inspecteur vastgestelde verkrijgingsprijs is verschil van mening ontstaan. Partijen hebben hun geschil eind 2002/begin 2003 door mediation tot een oplossing gebracht, waarbij de verkrijgingsprijs is vastgesteld op € 551.895.
3.1.5. Voor de kosten van de mediationprocedure heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende een bedrag van € 7084 aan belanghebbende in rekening gebracht.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de verkrijgingsprijs van de aandelen met de adviseurskosten moet worden verhoogd, dan wel of de overdrachtsprijs van de aandelen kan worden verminderd met de adviseurskosten.
3.3. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de kosten van de adviseur door belanghebbende zijn gemaakt omdat hij zich niet kon verenigen met en zich via bezwaar en beroep wenste te keren tegen de door de Inspecteur bij beschikking vastgestelde waarde van de aandelen per 1 januari 1997. Uit dit oordeel volgt dat de kosten niet zijn gemaakt in onmiddellijk verband met de verkrijging of vervreemding van de aandelen. Reeds hierom moeten zij bij de bepaling van de verkrijgingsprijs buiten beschouwing worden gelaten, en om dezelfde reden kunnen zij ook niet in mindering worden gebracht op de overdrachtsprijs. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2008.
De voorzitter is verhinderd het arrest te ondertekenen. In verband daarmee is het arrest ondertekend door mr. P.J. van Amersfoort.