Aan X (belanghebbende) is een navorderingsaanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 234.171 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.879. Na bezwaar is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 234.148 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd.
In hoger beroep bij Hof Den Haag neemt de Inspecteur het nadere standpunt in dat de navorderingsaanslag buiten de termijn van artikel 16, lid 3, AWR is opgelegd en dat de navorderingsaanslag om die reden moet worden vernietigd.
X verzoekt dan in redelijkheid een bovenforfaitaire kostenvergoeding vast te stellen.
Het Hof stelt voorop dat X geen recht heeft op een (forfaitaire) vergoeding van de kosten van bezwaar, reeds omdat hij niet, zoals artikel 7:15 Awb vereist, daartoe een verzoek aan de Inspecteur heeft gedaan vóórdat op het bezwaar is beslist.
Hetgeen X heeft aangevoerd is onvoldoende voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bbp. Er is geen sprake van het nemen en handhaven van een besluit tegen beter weten in en evenmin van in vergaande mate onzorgvuldig handelen van de Inspecteur.
In overeenstemming met het gezamenlijke standpunt van partijen vergoedt de Inspecteur de door X in beroep en hoger beroep gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 3.500.
BRON
Uitspraak van 8 mei 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: R.B.H. Beune)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 maart 2021, nummer SGR20/95.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 234.171 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.879 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 18.790 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 234.148 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd. Tevens is de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 134.
1.5. De Inspecteur heeft op 6 augustus 2021 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.6. Belanghebbende heeft op 6 april 2024 en 8 april 2024 nadere stukken ingediend.
1.7. De Inspecteur heeft op 10 april 2024 een nader stuk ingediend.
1.8. Belanghebbende heeft op 12 april 2024 en 16 april 2024 nadere stukken ingediend.
1.9. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 17 april 2024. Belanghebbende is, met bericht van verhindering en zonder verzoek om uitstel van de zitting, niet verschenen. De Inspecteur is ter zitting verschenen en heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. De navorderingsaanslag is met dagtekening 8 december 2018 opgelegd.
2.2. In zijn nader stuk van 10 april 2024 heeft de Inspecteur uiteengezet dat hij tot de conclusie is gekomen dat de navorderingsaanslag buiten de termijn van artikel 16, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is opgelegd en dat de navorderingsaanslag om die reden moet worden vernietigd.
2.3. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase niet om een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15, lid 2 en lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht.
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
3.1. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag. Verder verzoekt hij primair om een bovenforfaitaire vergoeding in redelijkheid vast te stellen, waarbij de werkelijk gemaakte proceskosten € 29.360 bedragen. Belanghebbende verzoekt subsidiair om een proceskostenvergoeding van € 4.748 voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep.
3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag en tot toekenning van een proceskostenvergoeding van € 3.500 voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Niet in geschil is dat de navorderingsaanslag is opgelegd buiten de wettelijke navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, lid 3, AWR en dat om die reden het hoger beroep gegrond is.
4.2. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep in redelijkheid een bovenforfaitaire vergoeding vast te stellen. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, lid 3, AWR zelf had moeten aandragen in de bezwaar- dan wel beroepsfase. Belanghebbende verwijst hierbij naar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, daaronder begrepen het fair play-beginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Dit geldt temeer nu de Inspecteur in zijn verweerschrift in eerste aanleg de relevante datums van de heffingsfase heeft opgesomd, aldus belanghebbende. Tot slot voert belanghebbende aan dat hij op leeftijd en ziekelijk is, hetgeen de rechtsbijstand bemoeilijkt heeft. De Inspecteur heeft dit standpunt gemotiveerd betwist.
4.3.1. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, Bpb wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bbp opgenomen tarief. Artikel 2, lid 3, Bbp bevat de mogelijkheid om van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
4.3.2. Volgens de toelichting op het Bbp dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen is grond, (1) indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of (2) wanneer het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.4.1. Voorop wordt gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op een (forfaitaire) vergoeding van de kosten van bezwaar, reeds omdat hij niet, zoals artikel 7:15 Awb vereist, daartoe een verzoek aan de Inspecteur heeft gedaan vóórdat op het bezwaar is beslist. Het andersluidende betoog van belanghebbende vindt geen steun in het recht.
4.4.2. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is onvoldoende voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bbp. Niet geoordeeld kan worden dat één van de in 4.3.2 vermelde situaties zich heeft voorgedaan. De Inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat de navorderingsaanslag, vóór het verstrijken van de navorderingstermijn op 30 november 2018, is aangekondigd bij brief van 8 november 2018. Verder heeft de Inspecteur geloofwaardig verklaard dat niet meer te achterhalen is hoe het tijdsverloop tussen de aankondiging van de navorderingsaanslag en de formalisering van de navorderingsaanslag (met dagtekening 8 december 2018) is ontstaan. Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep de stelling ingenomen dat “niet is gebleken dat aan de Inspecteur het recht toekomt een navorderingsaanslag op te leggen”. Vervolgens heeft hij deze stelling in zijn nadere stukken van 6 april 2024 en 8 april 2024, en dus kort voor de zitting, gespecificeerd. Kort daarna heeft de Inspecteur in reactie daarop zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd (zie 2.2). Onder deze omstandigheden is geen sprake van het nemen en handhaven van een besluit tegen beter weten in en evenmin van in vergaande mate onzorgvuldig handelen van de Inspecteur.
4.5. De Inspecteur zal in overeenstemming met het gezamenlijke standpunt van partijen de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand vergoeden tot een bedrag van € 3.500. Dit gezamenlijke standpunt van partijen geeft geen blijk van een onjuiste opvatting en daarom wordt dienovereenkomstig beslist.
Slotsom
4.6. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
5.1. Gelet op hetgeen in 4.5 is overwogen, wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 3.500.
5.2. Verder dient de Inspecteur de door belanghebbende voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 181 te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
vernietigt de navorderingsaanslag;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 3.500; en
gelast de Inspecteur het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 8 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.