Vaststelling plaats waar btw bij invoer ontstaat; Duitse regeling strijdig met EU-recht
HvJ, 18 januari 2024
Samenvatting
G.A. (Polen) heeft op 29 september 2012 op een markt in Polen in totaal 43.760 sigaretten gekocht, waarvan de verpakking alleen voorzien was van Oekraïense en Belarussische accijnszegels. Zonder de douaneautoriteiten daarvan in kennis te stellen heeft hij deze sigaretten naar de regio Braunschweig (Duitsland) vervoerd, waar hij ze op 2 oktober 2012 aan een Duitse koper heeft overhandigd. G.A. is aangehouden en de sigaretten zijn in beslag genomen en later vernietigd.
Het Hauptzollamt Braunschweig was van mening dat de sigaretten op onregelmatige wijze in het douanegebied waren binnengebracht en dat overeenkomstig artikel 202, lid 1, onderdeel a, CDW een douaneschuld was ontstaan, waarvan G.A. op grond van artikel 202, lid 3, derde streepje, CDW de schuldenaar was. Het Hauptzollamt was ook van mening dat de btw bij invoer overeenkomstig de Duitse wet was ontstaan. Derhalve heeft het een btw-aanslag ten bedrage van € 2.006,38 opgelegd.
In het kader van een geding hierover heeft de verwijzende rechter aan het HvJ gevraagd of artikel 30, eerste alinea, artikel 60 en artikel 71, lid 1, tweede alinea, Btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan artikel 215, lid 4, CDW van overeenkomstige toepassing is op de btw bij invoer wat betreft de vaststelling van de plaats waar deze btw bij invoer ontstaat.
Volgens het HvJ is dat het geval.
BRON
ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)
18 januari 2024 (*)
In zaak C‑791/22,
betreffende een erzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland) bij beslissing an 6 december 2022, ingekomen bij het Hof op 28 december 2022, in de procedure
G.A.
tegen
Hauptzollamt Braunschweig,
wijst
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als olgt: O. Spineanu-Matei (rapporteur), kamerpresident, J.‑C. Bonichot en L. S. Rossi, rechters,
ad ocaat-generaal: T. Ćapeta,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen an:
- G.A., ertegenwoordigd door A. Fetzer, Rechtsanwalt,
- de Europese Commissie, ertegenwoordigd door F. Behre, J. Jokubauskaitė en M. Salyko á als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de ad ocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het na olgende
Arrest
1 Het erzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging an de artikelen 30 en 60 an richtlijn 2006/112/EG an de Raad an 28 no ember 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel an belasting o er de toege oegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
2 Dit erzoek is ingediend in het kader an een geding tussen G.A. en het Hauptzollamt Braunschweig (douanehoofdkantoor Braunschweig, Duitsland) o er de heffing an belasting o er de toege oegde waarde (btw) oor de onregelmatige in oer an sigaretten in de Europese Unie.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 2006/112
3 Volgens artikel 2, lid 1, onder d), an richtlijn 2006/112 zijn onder meer de olgende handelingen aan de btw onderworpen:
4 Artikel 30, eerste alinea, an deze richtlijn bepaalt:
5 Titel V an deze richtlijn, met als opschrift „Plaats an de belastbare handelingen”, be at een hoofdstuk 4, met als opschrift „Plaats an in oer an goederen”. Dat hoofdstuk be at een artikel 60, dat bepaalt:
6 Titel VI an deze richtlijn, met als opschrift „Belastbaar feit en erschuldigdheid an de belasting”, be at een hoofdstuk 4, met als opschrift „In oer an goederen”. Dat hoofdstuk be at een artikel 70, dat luidt als olgt:
7 In dat hoofdstuk 4 bepaalt artikel 71 an richtlijn 2006/112:
Douanewetboek
8 Artikel 202 an erordening (EEG) nr. 2913/92 an de Raad an 12 oktober 1992 tot aststelling an het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij erordening (EG) nr. 2700/2000 an het Europees Parlement en de Raad an 16 no ember 2000 (PB 2000, L 311, blz. 17) (hierna: „douanewetboek”), bepaalde:
9 Artikel 215 an het douanewetboek bepaalde in lid 4:
Duits recht
10 § 21, lid 2, an het Umsatzsteuergesetz (wet op de belasting o er de toege oegde waarde; hierna: „UStG”), in de op 21 februari 2005 gepubliceerde ersie (BGBl. 2005 I, blz. 386), bepaalt:
Hoofdgeding en prejudiciële raag
11 G.A., woonachtig in Polen, heeft op 29 september 2012 op een markt in die lidstaat in totaal 43 760 sigaretten gekocht, waar an de erpakking alleen oorzien was an Oekraïense en Belarussische accijnszegels. Zonder de douaneautoriteiten daar an in kennis te stellen heeft hij deze sigaretten naar de regio Braunschweig (Duitsland) er oerd, waar hij ze op 2 oktober 2012 aan een Duitse koper heeft o erhandigd. G.A. is aangehouden en de sigaretten zijn in beslag genomen en later ernietigd.
12 Het Hauptzollamt Braunschweig (hoofdkantoor an de douane Braunschweig, Duitsland) was an mening dat de sigaretten op onregelmatige wijze in het douanegebied waren binnengebracht en dat dus o ereenkomstig artikel 202, lid 1, onder a), an het douanewetboek een douaneschuld was ontstaan, waar an G.A. op grond an artikel 202, lid 3, derde streepje, an dat wetboek de schuldenaar was. Het Hauptzollamt Braunschweig was ook an mening dat de btw bij in oer o ereenkomstig § 21, lid 2, UStG in Duitsland was ontstaan. Derhal e heeft het op 3 februari een btw-aanslag ten bedrage an 2 006,38 EUR opgelegd.
13 Aangezien het door G.A. ingeleide bezwaar was afgewezen, heeft hij tegen deze belastingaanslag beroep tot nietig erklaring ingesteld bij het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland), de erwijzende rechter.
14 Nu het bij hem aanhangige geding met name betrekking heeft op de raag of de litigieuze btw bij in oer in Duitsland is ontstaan, raagt deze rechter zich af welke regels in casu rele ant zijn oor de aststelling an de plaats waar deze belasting is ontstaan.
15 De erwijzende rechter is an oordeel dat de plaats an in oer an de sigaretten in Polen gelegen is, omdat zij ia het grondgebied an die lidstaat in het economische circuit an de Unie zijn terechtgekomen. Bijge olg zijn de Duitse douaneautoriteiten alleen be oegd oor de aststelling en de inning an btw bij in oer indien deze belasting wordt geacht in Duitsland te zijn ontstaan op basis an een juridische fictie met betrekking tot de plaats an ontstaan er an. Deze rechter zet uiteen dat § 21, lid 2, UStG bewerkstelligt dat artikel 215, lid 4, an het douanewetboek an o ereenkomstige toepassing is op de btw bij in oer; olgens laatstgenoemde bepaling wordt de douaneschuld geacht te zijn ontstaan in de lidstaat waar het ontstaan an de douaneschuld is astgesteld indien het bedrag an de schuld geringer is dan 5 000 EUR. Niettemin betwijfelt de erwijzende rechter of deze bepaling erenigbaar is met richtlijn 2006/112.
16 In dit erband is de erwijzende rechter an oordeel dat de erwijzing in artikel 71, lid 1, tweede alinea, an richtlijn 2006/112 naar de douanewetge ing geen betrekking heeft op de plaats waar de btw-schuld ontstaat. Deze bepaling erwijst niet naar de douanewetge ing oor alle oorwaarden waaronder de btw ontstaat. Voorts wordt de plaats an in oer door de artikelen 60 en 61 an richtlijn 2006/112 in aanmerking genomen om de plaats an de belastbare handelingen te bepalen.
17 In die omstandigheden heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling an de zaak geschorst en het Hof erzocht om een prejudiciële beslissing o er de olgende raag:
Beantwoording an de prejudiciële raag
18 Met zijn prejudiciële raag wenst de erwijzende rechter in wezen te ernemen of artikel 30, eerste alinea, artikel 60 en artikel 71, lid 1, tweede alinea, an richtlijn 2006/112 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich erzetten tegen een nationale regeling op grond waar an artikel 215, lid 4 an het douanewetboek an o ereenkomstige toepassing is op de btw bij in oer wat betreft de aststelling an de plaats waar deze btw bij in oer ontstaat.
19 Artikel 2, lid 1, onder d), an de richtlijn bepaalt dat de in oer an goederen een aan de btw onderworpen handeling ormt. Artikel 30, eerste alinea, an deze richtlijn definieert de „in oer an goederen” als het binnenbrengen in de Unie an een goed dat zich niet in het rije erkeer be indt in de zin an artikel 29 VWEU.
20 Artikel 60 an deze richtlijn bepaalt dat de in oer plaats indt in de lidstaat binnen het grondgebied waar an het goed zich ten tijde an het binnenkomen in de Unie be indt.
21 Inge olge artikel 70 an deze richtlijn indt het belastbare feit oor de btw plaats en wordt de belasting erschuldigd op het tijdstip waarop de in oer an de goederen geschiedt.
22 Artikel 71, lid 1, tweede alinea, an richtlijn 2006/112 bepaalt echter dat wanneer de inge oerde goederen met name onderworpen zijn aan in oerrechten, het belastbare feit plaats indt en de belasting erschuldigd wordt op het tijdstip waarop het belastbare feit en het erschuldigd worden ter zake an deze rechten zich oordoen.
23 Het Hof heeft in dit erband reeds geoordeeld dat de lidstaten op grond an artikel 71, lid 1, tweede alinea, an richtlijn 2006/112 het belastbare feit en het erschuldigd worden an de btw bij in oer mogen erbinden met het belastbare feit en het erschuldigd worden an de douanerechten. Dit erband wordt erklaard door het feit dat de btw bij in oer en de douanerechten enkele belangrijke kenmerken gemeen hebben: zij ontstaan doordat goederen in de Unie worden inge oerd en er olgens in het economische circuit an de lidstaten worden gebracht [arrest an 8 september 2022, Hauptzollamt Hamburg (Plaats waar de btw ontstaat – II), C‑368/21, EU:C:2022:647, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
24 Om het erband te bepalen tussen de douanewetge ing en de btw-wetge ing, waarin artikel 71, lid 1, tweede alinea, an richtlijn 2006/112 oorziet, met name om uit te maken of dit erband ook betrekking heeft op de plaats an in oer an de aan btw bij in oer onderworpen goederen, moet de reikwijdte an de erwijzing naar de douanewetge ing in deze bepaling worden onderzocht.
25 In dit erband moet worden astgesteld dat de bewoordingen an artikel 71, lid 1, tweede alinea, an richtlijn 2006/112 slechts erwijzen naar het tijdstip waarop het belastbare feit plaats indt en de btw erschuldigd wordt. Deze bepaling be at geen erwijzing naar de douanewetge ing met betrekking tot de plaats an in oer.
26 Volgens een letterlijke uitlegging heeft de erwijzing naar de douanewetge ing dus enkel betrekking op de aststelling an het tijdstip an het belastbare feit en het erschuldigd worden an de btw, en niet op de aststelling an de plaats an in oer.
27 Voorts moet, wat betreft de context an artikel 71, lid 1, tweede alinea, an richtlijn 2006/112, worden opgemerkt dat deze bepaling deel uitmaakt an titel VI an deze richtlijn, die betrekking heeft op het belastbare feit en de erschuldigdheid an de belasting. Artikel 60 an deze richtlijn is daarentegen opgenomen in titel V an die richtlijn, die specifiek is gewijd aan de plaats an de belastbare handelingen, en meer in het bijzonder in hoofdstuk 4 an deze titel, met als opschrift „Plaats an in oer an goederen”.
28 Uit een en ander olgt dat artikel 71, lid 1, tweede alinea, an richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat het geen algemeen erband legt tussen richtlijn 2006/112 en het douanewetboek, en met name niet de plaats an in oer an de goederen bepaalt met het oog op de heffing an de btw.
29 Deze uitlegging indt steun in de rechtspraak an het Hof.
30 Het is juist dat het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op het door artikel 71, lid 1, tweede alinea, an richtlijn 2006/112 be estigde parallellisme tussen de btw bij in oer en de douanerechten (zie in die zin arrest an 10 juli 2019, Federal Express Corporation Deutsche Niederlassung, C‑26/18, EU:C:2019:579, punt 41), naast de douaneschuld te ens een btw-schuld kan ontstaan indien op basis an het onrechtmatige gedrag waardoor die douaneschuld is ontstaan, kon worden aangenomen dat de betrokken goederen in het economische circuit an de Unie zijn gebracht en dus mogelijkerwijs zijn erbruikt, welke handeling aan btw is onderworpen [arrest an 8 september 2022, Hauptzollamt Hamburg (Plaats waar de btw ontstaat – II), C‑368/21, EU:C:2022:647, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
31 Dit ermoeden kan echter worden weerlegd indien wordt astgesteld dat, ondanks de inbreuken op de douanewetge ing die een douaneschuld bij in oer doen ontstaan in de lidstaat waar deze inbreuken zijn gemaakt, een goed in het economische circuit an de Unie is terechtgekomen op het grondgebied an een andere lidstaat, waar dit goed bestemd was oor erbruik. In dat ge al indt het feit dat aanleiding geeft tot de btw bij in oer plaats in deze andere lidstaat [arrest an 8 september 2022, Hauptzollamt Hamburg (Plaats waar de btw ontstaat – II), C‑368/21, EU:C:2022:647, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
32 Ten slotte moet het belang an het fiscale territorialiteitsbeginsel dat op de btw an toepassing is, worden benadrukt. In tegenstelling tot de douanerechten, die aan de Unie toekomen ongeacht de lidstaat die ze int, komen de inkomsten uit de btw bij in oer op grond an dit beginsel toe aan de lidstaat waar het eind erbruik plaats indt (zie in die zin arrest an 27 september 2007, Collée, C‑146/05, EU:C:2007:549, punt 37).
33 In casu zijn de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sigaretten olgens de gege ens in het erzoek om een prejudiciële beslissing in Polen in het economische circuit an de Unie terechtgekomen en waren zij bestemd om aldaar te worden gebruikt. Het staat niettemin aan de erwijzende rechter om dit na te gaan, met name gelet op de hoe eelheid goederen die illegaal in de Unie zijn inge oerd en de wijze waarop zij zijn gekocht en er olgens zijn o ergedragen. O ereenkomstig de in punt 30 an het onderha ige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moet Polen dus worden beschouwd als de plaats waar de btw bij in oer op deze sigaretten is ontstaan.
34 De aststelling an de plaats an in oer an een goed, niet door toepassing an de bepalingen an richtlijn 2006/112 maar door o ereenkomstige toepassing an artikel 215, lid 4, an het douanewetboek, zou betekenen dat de inkomsten uit de btw bij in oer in een dergelijk ge al toekomen aan de lidstaat waar op grond an de in deze bepaling er atte juridische fictie het ontstaan an de douaneschuld is astgesteld, te weten de Bondsrepubliek Duitsland, hetgeen in strijd zou zijn met de reikwijdte an het fiscale territorialiteitsbeginsel op het gebied an de btw.
35 In dit erband moet nog worden benadrukt dat indien de erwijzende rechter aststelt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sigaretten bestemd waren oor consumptie in Polen, de be oegde Duitse autoriteiten o ereenkomstig artikel 13, lid 1, an erordening (EU) nr. 904/2010 an de Raad an 7 oktober 2010 betreffende de administratie e samenwerking en de bestrijding an fraude op het gebied an de belasting o er de toege oegde waarde (PB 2010, L 268, blz. 1) erplicht zijn om de inlichtingen o er de inbeslagneming an deze sigaretten zonder oorafgaand erzoek aan de be oegde Poolse autoriteiten toe te zenden, met name om een risico an erlies an belastinginkomsten in die andere lidstaat te oorkomen.
36 Gelet op een en ander dient op de gestelde raag te worden geantwoord dat artikel 30, eerste alinea, artikel 60 en artikel 71, lid 1, tweede alinea, an richtlijn 2006/112 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich erzetten tegen een nationale regeling op grond waar an artikel 215, lid 4, an het douanewetboek an o ereenkomstige toepassing is op de btw bij in oer met betrekking tot de aststelling an de plaats waar deze btw bij in oer ontstaat.
Kosten
37 Ten aanzien an de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de erwijzende rechter o er de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening an hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet oor ergoeding in aanmerking.
Het Hof (Negende kamer) erklaart oor recht:
Artikel 30, eerste alinea, artikel 60 en artikel 71, tweede alinea an richtlijn 2006/112/EG an de Raad an 28 no ember 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel an belasting o er de toege oegde waarde
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij zich erzetten tegen een nationale regeling op grond waar an artikel 215, lid 4, an erordening (EEG) nr. 2913/92 an de Raad an 12 oktober 1992 tot aststelling an het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij erordening (EG) nr. 2700/2000 an het Europees Parlement en de Raad an 16 no ember 2000, an o ereenkomstige toepassing is op de belasting o er de toege oegde waarde (btw) bij in oer met betrekking tot de aststelling an de plaats waar deze btw bij in oer ontstaat.