Geen sprake van laden en lossen; juiste forfaitaire naheffing parkeerbelasting
Hof Amsterdam, 20 april 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(286)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(2)
- Recent(21)
Samenvatting
In deze procedure betoogt X (belanghebbende) dat een naheffingsaanslag parkeerbelasting ten onrechte is opgelegd omdat geen sprake was van parkeren, maar van het laden en lossen van een zware (Green Egg) barbecue.
Hof Amsterdam is van oordeel dat de Heffingsambtenaar met de door hem overgelegde gegevens, waaronder door een scanauto gemaakte foto’s, aannemelijk heeft gemaakt dat de auto op de betreffende plaats om 19.33 uur stilstond, zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting is voldaan.
X, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van ‘onmiddellijk laden en lossen’. De naheffingsaanslag is in beginsel terecht opgelegd.
Ook het standpunt van X dat de Heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met het arrest HR 18 januari 2019, 18/03317, ECLI:NL:HR:2019:56, NLF 2019/0253, met noot van Smits, faalt. In de verordening en in de daarvan deel uitmakende tarieventabel is kenbaar gemaakt dat naar de parkeerduur van een uur wordt nageheven. Gelet hierop is de naheffingsaanslag op een juiste wijze berekend en vastgesteld. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, woonachtig te Z, belanghebbende, (gemachtigde: A) tegen de uitspraak van 6 december 2021 in de zaak met kenmerk AMS21/3354 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 13 januari 2021 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 69,80, bestaande uit € 4,50 aan nageheven parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In haar uitspraak van 6 december 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 17 januari 2022 en aangevuld bij brief van 15 februari 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Het Hof neemt hetgeen de rechtbank onder 1 heeft opgenomen over als feiten:
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3. Een scanauto heeft de auto van belanghebbende om 19.33 uur stilstaand aangetroffen en geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan. Van de controle zijn foto’s gemaakt die tot de gedingstukken behoren. Op die foto’s is te zien dat de auto van belanghebbende stil staat met gesloten deuren en een gesloten kofferbak en zonder personen in de directe omgeving daarvan.
2.4. In de Verordening parkeerbelastingen Amsterdam 2021 (hierna: de Verordening) is het volgende vermeld:
2.5. In de Tarieventabel 2021, behorende bij de Verordening (hierna: de Tarieventabel) is het volgende vermeld:
(…) |
(…) |
in tariefgebied 3 |
€ 4,50 per 60 minuten” |
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. In het bijzonder is in geschil of sprake is van laden en lossen en of de heffingsambtenaar forfaitair op basis van een parkeerduur van een uur mag naheffen.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
5. Beoordeling van het geschil
Standpunten partijen
5.1. Belanghebbende betoogt dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting ten onrechte is opgelegd, want er is geen sprake van parkeren maar van laden en lossen. Uit het betoog van belanghebbende ter zitting van het Hof volgt samengevat dat de auto was gebruikt om een zware (Green Egg) barbecue te verplaatsen en dat op het moment van het scannen deze barbecue van de auto naar een berging op de derde verdieping werd verplaatst. Belanghebbende voert vervolgens aan dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat niet sprake is van laden en lossen. Het is namelijk voor belanghebbende onmogelijk om aan te tonen dat sprake is van laden en lossen. Belanghebbende voert daarbij ook aan dat de heffingsambtenaar de parkeercontrole niet zorgvuldig uitvoert. Tot slot heeft de heffingsambtenaar ten onrechte forfaitair parkeerbelasting naar de duur van een uur (€ 4,50) nageheven, zo stelt belanghebbende. Hiermee heeft de heffingsambtenaar gehandeld in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2019, 18/03317, ECLI:NL:HR:2019:56 (hierna: het arrest van 18 januari 2019), want de heffingsambtenaar heeft in de Verordening niet gekozen om forfaitair naar de parkeerduur van een uur na te heffen, aldus belanghebbende. Dit volgt naar mening van belanghebbende ook uit de conclusie van A-G IJzerman van 19 november 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:1302).
5.2. De heffingsambtenaar heeft hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht gemotiveerd betwist. Zo voert de heffingsambtenaar aan dat hij met de wijze van de controle op het betalen van parkeerbelasting aan de op hem rustende bewijslast dat sprake was van een belastbaar feit heeft voldaan en dat deze werkwijze ook door het Hof akkoord is bevonden in een uitspraak van 8 maart 2022. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat geen sprake was van parkeren, maar van laden en lossen. De heffingsambtenaar stelt dat op de foto’s geen aanwijzing zichtbaar is dat sprake is van laden of lossen. Tot slot voert de heffingsambtenaar aan dat de gemeente forfaitair mag naheffen naar de parkeerduur van een uur.
Parkeren of laden en lossen
5.3. Volgens de Verordening en de daarbij behorende Tarieventabel is voor het parkeren op de onderhavige parkeerlocatie op het geconstateerde tijdstip parkeerbelasting verschuldigd. Voor de toepassing van de Verordening wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, tenzij sprake is van het onmiddellijk laden of lossen van zaken. Deze definitie is vrijwel gelijkluidend aan de definitie van parkeren die in artikel 225 van de Gemeentewet is opgenomen. Onder 'onmiddellijk laden en lossen' dient daarbij te worden verstaan het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is.
5.4. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de werkwijze van de gemeente Amsterdam bij de controle op het betalen van parkeerbelasting met behulp van scanauto's voldoende waarborgen bevat voor de zorgvuldigheid van de bewijsgaring en dat deze werkwijze voldoet als uitgangspunt om aannemelijk te maken dat zich een belastbaar feit heeft voorgedaan (zie de uitspraak van dit Hof van 8 maart 2022, nr. 21/00097, ECLI:NL:GHAMS:2022:906). Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de door hem overgelegde gegevens, waaronder door de scanauto gemaakte foto’s, aannemelijk heeft gemaakt dat de auto op de onder 2.1 vermelde plaats om 19:33 uur stilstond, zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting is voldaan. Op de foto’s van de scanauto is te zien dat de auto van belanghebbende stil staat met gesloten deuren en een gesloten kofferbak en zonder personen in de directe omgeving daarvan. Aanwijzingen die duiden op of een laad- of losbeweging zijn hierop niet zichtbaar.
5.5. Bij deze stand van zaken rust op belanghebbende de bewijslast om vervolgens de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is geweest van ‘onmiddellijk laden en lossen’ in de onder 5.3 bedoelde zin. Belanghebbende stelt ten onrechte dat de bewijslast in een dergelijk geval op de heffingsambtenaar rust (zie onder meer de door de rechtbank in r.o. 2 vermelde uitspraken van het Hof van 10 oktober 2017 en 23 november 2017).
5.6. Belanghebbende is in die bewijslast niet geslaagd. Belanghebbende heeft gesteld (zie 5.1) dat de auto heeft stilgestaan gedurende de tijd dat de barbecue is uitgeladen, vervolgens is vervoerd naar het pand waar de woning van haar kleindochter zich bevindt en, daar binnengebracht, is verplaatst naar de derde etage daarvan om aldaar te worden neergezet in de op die etage gelegen berging. Ook indien het Hof deze verklaring van belanghebbende volgt, leidt dit tot de conclusie dat sprake was van parkeren. De auto heeft volgens deze verklaring immers niet enkel stil gestaan gedurende de tijd die nodig was om de barbecue uit te laden. Daar komt bij dat namens belanghebbende ter zitting op nadere vragen van het Hof naar tijdstip en tijdsduur van het parkeren en van de voornoemde door haar gestelde handelingen, tegenstrijdige en inconsistente verklaringen zijn gegeven over de omstandigheden rondom het verhuizen van de barbecue. Zo kon belanghebbende desgevraagd niet verklaren waarom van 18:22 uur tot 19:22 uur en van 19:50 uur tot 20:55 uur wel parkeerbelasting was betaald en verklaarde belanghebbende dat het verhuizen van de barbecue rond 12:30 uur plaatsvond. Dit betoog verhoudt zich geenszins tot belanghebbendes standpunt in hoger beroep dat omstreeks tijdstip constateren door de scanauto om 19:33 uur sprake was van een losbeweging, namelijk het uitladen en naar de derde etage brengen van de barbecue. Conform belanghebbendes betoog ter zitting vond die verhuizing immers reeds op diezelfde dag in de middaguren plaats. 5.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de naheffingsaanslag in beginsel terecht opgelegd.
Forfaitaire heffing
5.8. Ook het standpunt van belanghebbende dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met het arrest van 18 januari 2019, 18/03317, ECLI:NL:HR:2019:56, faalt. Hiertoe overweegt het Hof als volgt.
5.9. In dit arrest is het volgende overwogen:
5.10. De toepasselijke verordening in het arrest betrof de Verordening op de heffing en de invordering van de Parkeerbelastingen 2017 van de gemeente Hilversum. In deze verordening van de gemeente Hilversum staat het volgende vermeld:
5.11. In de Tarieventabel, als onderdeel behorende bij de verordening van de gemeente Hilversum staat onder andere de volgende tekst – behoudens het bedrag van het tarief per uur in essentie overeenkomend met die van de onderhavige Tarieventabel – vermeld:
5.12. De Hoge Raad heeft voor zijn oordeel dat de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag heeft berekend naar de parkeerduur van een uur, aangesloten bij de tekst van de toepasselijke verordening en van de daarvan deel uitmakende tarieventabel en de keuze die daarin ter zake van de wijze van heffen is gemaakt. Naar het Hof begrijpt, behoeft de keuze voor een forfaitaire wijze van naheffen op basis van een parkeerduur van een uur (de hoofdregel die rechtstreeks voortvloeit uit artikel 234, derde lid, Gemeentewet) echter niet expliciet te geschieden; in de genoemde Verordening van de gemeente Hilversum is een dergelijke expliciete keuze in ieder geval niet opgenomen. Voldoende is dat uit de verordening en de daarvan deel uitmakende tarieventabel kenbaar is dat de naheffing op forfaitaire wijze plaatsvindt, berekend op basis van een parkeerduur van een uur. Ook in de onderhavige Verordening en in de daarvan deel uitmakende tarieventabel (zie 2.5 en 2.6) is kenbaar gemaakt dat naar de parkeerduur van een uur wordt nageheven. Gelet hierop is de naheffingsaanslag op een juiste wijze berekend en vastgesteld.
Slotsom
5.13. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, N. Djebali en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 20 april 2023 in het openbaar uitgesproken.