X (belanghebbende) heeft bij de aanschaf van tien percelen grond op een vakantiepark in 2006 de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek gebracht. Hij had echter het – feitelijk vaststaande – voornemen de percelen belast te gebruiken. Het beoogde belaste gebruik, het bouwen van stacaravans voor de verkoop, is uiteindelijk niet van de grond gekomen.
In 2013 heeft X twee van de tien percelen aan de oorspronkelijke verkoper terugverkocht en geleverd voor een zekere koopsom vermeerderd met omzetbelasting.
De Inspecteur heeft de verschuldigde omzetbelasting voor de teruglevering van de twee percelen van X nageheven, omdat hij deze belasting niet op aangifte heeft voldaan. X verweert zich daartegen met de stelling dat hij zijn in 2006 niet geclaimde recht op aftrek van voorbelasting alsnog in 2013 kan effectueren via de herzieningsregeling, althans voor de twee verkochte percelen.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft X daarin gelijk gegeven. De staatssecretaris heeft daarop cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad heeft in het kader van deze procedure aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van artikel 184 en 185 Btw-richtlijn. De vragen zijn door het HvJ beantwoord met het arrest van 7 juli 2022 (C-194/21, ECLI:EU:C:2022:535).
Uit het arrest van het HvJ volgt dat de belastingplichtige die, ondanks de bestemming voor belaste doeleinden ten tijde van de verwerving van een goed of het afnemen van een dienst, de hem bij aanschaf in rekening gebrachte omzetbelasting niet onmiddellijk in aftrek heeft gebracht, het aftrekrecht niet alsnog kan effectueren in het kader van een herziening bij de eerste ingebruikneming van dat goed of die dienst. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet hierop is het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond.
Voor zover het middel opkomt tegen het oordeel van het Hof over de boete, faalt het. Vanwege een pleitbaar standpunt moet de boete in overeenstemming met het oordeel van het Hof op € 168 worden gesteld.
Arrest in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën tegen X te Z (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2019, nr. 17/01335, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1. De loop van het geding in cassatie tot dusver
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:455, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 7 juli 2022, X, C-194/21, ECLI:EU:C:2022:535, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“De artikelen 184 en 185 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010,moeten aldus worden uitgelegd dat:zij er niet aan in de weg staan dat een belastingplichtige die heeft verzuimd om, vóór het verstrijken van de in het nationale recht gestelde vervaltermijn, gebruik te maken van het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) over de aanschaf van een goed of een dienst, de mogelijkheid wordt ontzegd om deze aftrek later in het kader van een herziening toe te passen bij de eerste ingebruikneming van dat goed of die dienst voor belaste doeleinden, ook wanneer er geen misbruik van recht, fraude of derving van belastinginkomsten is vastgesteld.”
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest. Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd.
2. Nadere beoordeling van het middel
2.1. Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat toepassing van de herzieningsregeling van artikel 15, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang gelezen met artikel 184 van BTW-richtlijn 2006 niet is beperkt tot gevallen waarin bij ingebruikneming van goederen het werkelijke gebruik afwijkt van het bij de verwerving ervan voorgenomen gebruik (de bestemming).
2.2. Het middel slaagt. Uit het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat de belastingplichtige die, ondanks de bestemming voor belaste doeleinden ten tijde van de verwerving van een goed of het afnemen van een dienst, de hem bij aanschaf in rekening gebrachte omzetbelasting niet onmiddellijk in aftrek heeft gebracht, het aftrekrecht niet alsnog kan effectueren in het kader van een herziening bij de eerste ingebruikneming van dat goed of die dienst. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3.1. Met betrekking tot de boetebeschikking overweegt de Hoge Raad als volgt. Het Hof heeft de boete die de Inspecteur belanghebbende op grond van artikel 67c AWR heeft opgelegd vanwege het over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 niet betalen van verschuldigde omzetbelasting, naar aanleiding van zijn beslissing tot vermindering van de naheffingsaanslag eveneens verminderd, en wel tot € 168, zijnde 10 procent van het door het Hof vastgestelde bedrag aan na te heffen omzetbelasting. Daarbij heeft het Hof - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat belanghebbende geen pleitbaar standpunt had voor zover het gaat om het bedrag dat belanghebbende in elk geval, volgens zijn standpunt over de hoogte van de naheffingsaanslag, had moeten voldoen (te weten € 1.681). Dat bracht het Hof tot het oordeel dat de boete van € 168, gelet op alle feiten en omstandigheden, passend en geboden is.
2.3.2. Aangezien uit het beroepschrift in cassatie niet het tegendeel blijkt, moet het cassatieberoep op grond van artikel 24a, lid 2, AWR, in samenhang gelezen met artikel 28, lid 6, AWR, geacht worden mede te zijn gericht tegen de beslissing van het Hof om de boete te verminderen.
2.3.3. Het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel van het Hof bevestigt dat belanghebbende zich op het standpunt mocht stellen dat geen omzetbelasting hoefde te worden voldaan over het hiervoor vermelde tijdvak voor zover het verschuldigde bedrag daarvan uitgaat boven het door het Hof vastgestelde bedrag van € 1.681. Vanwege dit pleitbare standpunt kan de boetebeschikking niet worden gehandhaafd op het door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gestelde bedrag van € 750. De boete moet in overeenstemming met het oordeel van het Hof op € 168 worden gesteld. Voor zover het middel moet worden geacht te zijn gericht tegen het oordeel van het Hof over de boete, faalt het.
2.4. Uit hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd voor zover deze de naheffingsaanslag en de daarbij behorende beschikking inzake belastingrente betreft.
3. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 19 maart 2019. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met minder dan zes maanden. Wat betreft de naheffingsaanslag leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, omdat belanghebbende daarom niet heeft verzocht. Ook wat betreft de boete ziet de Hoge Raad geen aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gevolgen te verbinden. Omdat de boete minder beloopt dan € 1.000 is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof behalve voor zover deze de beslissingen over de boete, de proceskosten en de griffierechten betreft, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de naheffingsaanslag en de daarbij behorende beschikking inzake belastingrente betreft.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2022.