Tussenuitspraak met betrekking tot niet overgelegde stukken
Hof Arnhem-Leeuwarden, 30 april 2024
Samenvatting
Het geschil in deze zaak gaat materieel bezien in de kern om de vraag of voor de vpb een dochtermaatschappij in een fiscale eenheid kan worden gevoegd.
De zaak heeft geleid tot een zeer omvangrijk dossier: te weten, naast de door X (bv; belanghebbende) ingebrachte stukken, 24 ordners aan stukken die door de Inspecteur zijn ingebracht en negen ordners aan stukken waarvoor de Inspecteur in de beroepsfase een beroep op artikel 8:29 Awb heeft gedaan, en dat in hoger beroep opnieuw heeft gedaan.
De geheimhoudingskamer van Hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij tussenuitspraak van 29 augustus 2023 (22/01094 e.a., ECLI:NL:GHARL:2023:7365) beslist dat de Inspecteur het beroep op geheimhouding (negen ordners) opnieuw beoordeelt en dat de hoofdkamer ingaat op de vraag of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. X heeft namelijk nog verzocht tot overlegging van de volgende stukken door de Inspecteur:
- interne stukken uit de periode 2010-2015 ter zake van rulingaanvraag, verlening fiscale eenheid en opleggen aanslagen;
- stukken met betrekking tot vergelijkbare casus ten behoeve van beroep op gelijkheidsbeginsel (ongepubliceerd beleid inzake willekeurige afschrijving zeeschepen);
- interne stukken inzake een derdenonderzoek en rulingverzoeken van andere belastingplichtigen.
Het Hof komt tot het oordeel dat de Inspecteur niet verplicht is om deze stukken over te leggen.
De geheimhoudingskamer zal zich gaan buigen over het beroep op geheimhouding door de Inspecteur ter zake van de negen ordners.
BRON
Tussenuitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het verzoek op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van belanghebbende bv te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur) inzake de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 mei 2022, nummers LEE19/4597 tot en met 19/4601, ECLI:NL:RBNNE:2022:1426.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn over de jaren 2009, 2011, 2012 en 2013 navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar belastbare bedragen van respectievelijk € 9.040.609, € 7.750.944, € 7.142.445 en € 6.119.602. Verder zijn bedragen aan heffings- dan wel belastingrente berekend van respectievelijk € 230.986, € 652.672, € 545.186 en € 230.857.
1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 9.067.444. Verder is een bedrag aan belastingrente berekend van € 58.305.
1.3. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 november 2019 de belastingaanslagen en de beschikkingen heffings- en belastingrente gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende is tegen die uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen. De Rechtbank heeft uitsluitend het beroep inzake het jaar 2013 gegrond verklaard, de overige beroepen ongegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar inzake het jaar 2013 vernietigd, de navorderingsaanslag Vpb 2013 alsmede de daarmee samenhangende beschikking belastingrente vernietigd, en vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierechten toegekend van respectievelijk € 2.500, € 4.871 en € 1.725.
1.5. Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij brief van 9 augustus 2022 heeft de Inspecteur zijn hoger beroep ingetrokken.
1.6. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is een beroep op geheimhouding gedaan in de zin van artikel 8:29 Awb voor een deel van de overgelegde stukken.
1.7. De Inspecteur heeft ambtshalve de navorderingsaanslag Vpb 2009 en de daarmee samenhangende rentebeschikking vernietigd. Verder heeft de Inspecteur ambtshalve de aanslag Vpb 2014 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 8.693.805. De daarmee samenhangende belastingrentebeschikking is verminderd tot € 31.141.
1.8. De Inspecteur heeft op 25 april 2023 een nader stuk ingediend.
1.9. Belanghebbende heeft op 3 juli 2023 een nader stuk ingediend, waarin is gereageerd op het verzoek tot geheimhouding.
1.10. Ter zitting van de geheimhoudingskamer van het Hof op 19 juli 2023 hebben beide partijen een pleitnota ingebracht.
1.11. Naar aanleiding van voornoemde zitting heeft de Inspecteur op 15 augustus 2023 een hernieuwde versie van bijlage set C, bestaande uit negen ordners, ingebracht.
1.12. De geheimhoudingskamer van het Hof heeft bij tussenuitspraak van 29 augustus 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:7365) beslist dat de Inspecteur het beroep op geheimhouding (negen ordners) opnieuw beoordeelt, dat hij het Hof uiterlijk op 15 september 2023 over de uitkomst hiervan bericht, en dat de hoofdkamer zich gaat buigen over de vraag of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd alvorens de geheimhoudingskamer het beroep op geheimhouding opnieuw zal behandelen.
1.13. Belanghebbende heeft bij brief van 16 november 2023 aan het Hof verzocht de tussenuitspraak te heroverwegen dan wel aan te vullen door alsnog belanghebbendes verzoeken ten aanzien van artikel 8:42 Awb in behandeling te nemen.
1.14. De griffier van het Hof heeft op 20 november 2023 aan belanghebbende bericht dat de geheimhoudingskamer de tussenuitspraak niet zal heroverwegen en dat de hoofdkamer de zaken op 26 maart 2024 zal gaan behandelen.
1.15. Belanghebbende heeft op 15 maart 2024 een nader stuk ingediend.
1.16. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2024 te Leeuwarden. Namens belanghebbende zijn verschenen de advocaten mr. D.G. Barmentlo en mr. A.G. Haasnoot, bijgestaan door belanghebbendes belastingadviseur [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] , [naam3] , [naam4] en [naam5] . Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze tussenuitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is op 31 mei 2010 opgericht en op 6 november 2010 gefuseerd met [naam6] BV, waarbij laatstgenoemde vennootschap als verdwijnende rechtspersoon opgehouden is te bestaan.
2.2. Belanghebbende is per 1 juli 2010 de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. [naam7] BV is één van de gevoegde dochtermaatschappijen. Laatstgenoemde vennootschap exploiteert een bouwbedrijf.
2.3. Belanghebbende heeft op 24 augustus 2011 een rulingverzoek ingediend, welk verzoek ziet op de fiscale aspecten inzake de willekeurige afschrijving bij de investering in een scheepvaartproject. In dit verzoek is het volgende geschreven:
-
De Investeerder en [naam9] zullen in een overeenkomst opnemen dat Investeerder haar aandelen in [ [naam12] ] in beginsel niet binnen 3 jaar zal vervreemden. Indien en voor zover de Investeerder haar aandelen in [ [naam12] ] (na afloop van de hiervoor genoemde periode) zou wensen te vervreemden, dient deze die aandelen eerst aan [naam9] aan te bieden (conform gebruikelijke bepalingen en/of aanbiedingsregeling). Het staat [naam9] vrij de aandelen niet af te nemen van Investeerder en het aanbod tot overname dat de Investeerder [naam9] aldus heeft gedaan af te slaan.
-
Afgesproken is dat een dergelijke aandelenoverdracht zal plaatsvinden tegen de waarde in het economische verkeer, waarbij uiteraard rekening wordt gehouden met de waarde in het economische verkeer van het schip, de andere bezittingen van de CV/de vennootschap, de schulden van de vennootschap en de schulden van de CV waaronder latente belastingverplichtingen.
-
De Investeerder houdt de juridische en economische eigendom van de aandelen in [ [naam12] ] en, op basis van de hierboven geschetste feiten en assumpties, kan [ [naam12] ] worden opgenomen als (dochter)maatschappij in een fiscale eenheid met de Investeerder als bedoeld in artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ("Wet Vpb") aangezien wordt voldaan aan de in artikel 15 Wet Vpb opgenomen voorwaarden. Als gevolg van de fiscale eenheid en de toerekeningregels in artikel 5, lid 4, besluit fiscale eenheid zijn de fiscale resultaten van [ [naam12] ] rechtstreeks toerekenbaar aan de oprichter (fiscale eenheid [naam7] c.s.), naar rato van kapitaalinbreng bij oprichting (99,9%).
-
De CV kwalificeert als een, fiscaal transparante entiteit. De activiteiten en activa en passiva van de CV dienen derhalve voor fiscale doeleinden pro rata naar hun kapitaaldeelname aan [ [naam12] ] (en dus aan de Investeerder fiscale eenheid), de investeerders-natuurlijke personen en [naam9] te worden toegerekend (artikel 8, lid 3 Wet Vpb).
De Investeerder is voornemens om voor ten minste 36 maanden in het Schip deel te nemen via het eigen vermogen van de CV. Op basis van het hiervoor geschetste feitenpatroon is derhalve aan de in paragraaf 2 b) geformuleerde randvoorwaarde voldaan. Op basis van het hierboven geschetste feitenpatroon hebben de Investeerder en [naam9] geen prijsafspraken gemaakt ter zake van de verkoop van het Schip of de commanditaire deelname van [ [naam12] ] in de CV. Aan de in paragraaf 2 c) geformuleerde randvoorwaarde is derhalve voldaan. De Investeerder verschaft, via de fiscaal gevoegde BV, eigen vermogen aan [ [naam12] ] van EUR 5.085.000. Het door de Investeerder in de CV geïnvesteerde eigen vermogen is daarmee groter dan het door de investeerder te behalen fiscale voordeel van de willekeurige afschrijving. Aan de in paragraaf 2 d) geformuleerde randvoorwaarde is derhalve eveneens voldaan. Na een periode van 3 jaar heeft de investeerder de mogelijkheid om middels overdracht van de commanditaire deelname door [naam12] ] aan [naam9] danwel de verkoop van aandelen in [ [naam12] ] de CV structuur te verlaten. Voor deze overdracht zijn geen prijsafspraken gemaakt anders dat dit tegen de waarde in het economische verkeer zal plaatsvinden.”
Bij het rulingverzoek zijn geen bijlagen gevoegd.
2.4. Bij brief van 13 september 2011 heeft de Inspecteur als volgt op het hiervoor vermelde rulingverzoek beslist:
2.5. [naam7] BV en [naam9] hebben op 29 september 2011 [naam12] BV ( [naam12] ) opgericht. Het totaal bij oprichting gestorte kapitaal in [naam12] bedraagt € 18.000, verdeeld in 18.000 aandelen van één euro. [naam9] heeft bij oprichting één aandeel verkregen en [naam7] BV de overige 17.999 aandelen.
2.6. Op 30 september 2011 is door [naam7] BV, [naam9] , [naam12] , [naam13] BV en [naam8] een participatieovereenkomst gesloten. Tot de participatieovereenkomst behoren tien bijlagen die deel uitmaken van de overeenkomst. Deze bijlagen betreffen onder meer: een CV-overeenkomst, een scheepsbouwcontract, een achtergestelde leningsovereenkomst, een belastingverdelingsovereenkomst, een termsheet en een rekenmodel. In de participatieovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
2.7. [naam12] is als commanditaire vennoot toegetreden tot een commanditaire vennootschap met de naam [naam15] C.V. (hierna: de CV). De beherend vennoten zijn [naam16] BV, [naam17] en [naam18] . In de CV-overeenkomst is voor zover relevant het volgende bepaald:
2.8. In de termsheet is onder meer het volgende vermeld:
2.9. Het rekenmodel luidt als volgt:
“ACTIVA |
31-dec 2014 |
|||
m.s. [naam8] |
22.307.124 |
|||
Werkkapitaal |
343.194 |
343.194 |
||
Totale activa |
22.650.318 |
343.194 |
||
PASSIVA |
||||
Aandelenkapitaal |
5.107.650 |
|||
Overige reserves |
-3.049.940 |
|||
Waarde vennootschap |
2.057.710 |
|||
Belastinglatentie |
3.054.688 |
|||
Langlopende leningen |
12.250.000 |
12.250.000 |
||
Overige schulden |
5.287.921 |
5.287.921 |
||
22.650.318 |
17.537.921 |
taxatie-waarde |
fiscale boekwaarde |
latentie |
waardering |
waardering latentie |
eigen vermogen |
23.000.000 |
3.450.000 |
4.887.500 |
62,5% |
3.054.688 |
2.057.710 |
22.000.000 |
3.450.000 |
4.637.500 |
66,5% |
3.083.938 |
2.028.460 |
21.000.000 |
3.450.000 |
4.387.500 |
70,5% |
3.093.188 |
2.019.210 |
20.000.000 |
3.450.000 |
4.137.500 |
74,5% |
3.082.438 |
2.029.960 |
19.000.000 |
3.450.000 |
3.887.500 |
78,5% |
3.051.688 |
2.060.710 |
18.000.000 |
3.450.000 |
3.637.500 |
82,5% |
3.000.938 |
2.111.460 |
17.000.000 |
3.450.000 |
3.387.500 |
86,5% |
2.930.188 |
2.182.210 |
16.000.000 |
3.450.000 |
3.137.500 |
90,5% |
2.839.438 |
2.272.960 |
2.10. Op 11 oktober 2011 heeft belanghebbende een verzoek tot voeging gedaan van [naam12] in de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Daarbij is onder meer het zogenoemde formulier Vpb 62B ingevuld met gegevens over de te voegen dochtermaatschappij [naam12] . De vraag of de moedermaatschappij op het voegingstijdstip de juridische en economische eigendom van 95% of meer bezit van de aandelen in deze dochtermaatschappij, is bevestigend beantwoord. Op 27 oktober 2011 is de Inspecteur aan het verzoek tegemoetgekomen en heeft hij een beschikking voor de fiscale eenheid afgegeven met ingangsdatum 29 september 2011.
2.11. Belanghebbende heeft op 22 september 2009 een convenant horizontaal toezicht gesloten met de Belastingdienst. Bij brief van 17 juli 2018 heeft de Belastingdienst aan belanghebbende bevestigd dat het convenant in een gesprek op 11 juli 2018 is opgezegd.
2.12. De Inspecteur heeft op 7 juli 2012 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag Vpb 2011 vastgesteld naar een belastbaar bedrag van -/- € 2.630.566. Dit verlies is door middel van verrekening in aanmerking genomen voor het jaar 2009.
2.13. De Inspecteur heeft op 24 augustus 2013 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag Vpb 2012 vastgesteld naar een belastbaar bedrag van -/- € 3.478.441. Dit verlies is door middel van verrekening in aanmerking genomen voor het jaar 2013.
2.14. Bij koopovereenkomst van 24 oktober 2014 heeft [naam7] BV de aandelen in [naam12] verkocht aan [naam9] . Daarbij is ook een vordering van belanghebbende op [naam12] overgedragen. De koopsom voor de aandelen en de vordering tezamen heeft € 1.500.000 bedragen. In de koopovereenkomst is onder meer het volgende vermeld:
-
[ [naam7] BV] en [naam9] hebben op dertig september tweeduizend elf een participatieovereenkomst, hierna verder te noemen "de Participatieovereenkomst", getekend met betrekking tot de tijdelijke investering door [ [naam7] BV] via de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [ [naam12] ] in het stalen motorvrachtschip (…), hierna verder te noemen "het Schip";
-
[ [naam12] ], in wier kapitaal [ [naam7] BV] voor negenennegentig en negenennegentig/honderdste procent (99,99%) deelneemt, is ter uitvoering van de Participatieovereenkomst tezamen met anderen op dertig september tweeduizend elf onder de naam [naam15] C.V. een commanditaire vennootschap aangegaan, waarbij [ [naam12] ] optreedt als de enige commanditaire vennoot;
-
Krachtens artikel 9 van de Participatieovereenkomst heeft [ [naam7] BV] het recht om in het tijdvak gelegen tussen één september tweeduizend veertien en dertig november tweeduizend veertien de aan haar toebehorende aandelen in [ [naam12] ] aan [naam9] te koop aan te bieden;
-
[ [naam7] BV] heeft van voormeld recht gebruik gemaakt, waarbij partijen zijn overeengekomen dat [naam9] als koper van de aandelen van en de vordering op [ [naam12] ] zal optreden;
-
Partijen hebben vervolgens overeenstemming bereikt over de voorwaarden waaronder de verkoop dient plaats te vinden en wensen de tussen hen overigens gemaakte afspraken vast te leggen in de onderhavige overeenkomst.
2.15. Bij notariële akte van 31 oktober 2014 heeft [naam7] BV de aandelen in en de vordering op [naam12] overgedragen. In deze akte is onder meer het volgende vermeld:
2.16. De Belastingdienst heeft in maart 2014 een derdenonderzoek verricht bij [naam9] . Bij dat onderzoek zijn van [naam9] stukken verkregen ter zake van diverse scheepsinvesteringsprojecten, waaronder het onderhavige project inzake het zeeschip [naam8] .
2.17. Mede op basis van de verkregen informatie heeft belastingambtenaar [naam19] op 11 maart 2015 een ‘memo willekeurige afschrijving ms. [naam8] ’ geschreven waarvan de afsluiting als volgt luidt:
2.18. Binnen de Belastingdienst is in juni 2015 de projectgroep Scheepvaart CV’s opgericht. In een memo (bijlage A38 bij verweerschrift in eerste aanleg) is de volgende samenvatting gegeven van de activiteiten van deze projectgroep:
2.19. De Inspecteur heeft in september 2016 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de toepassing van de willekeurige afschrijvingen in de aangiften Vpb 2011 en 2012. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 augustus 2017. In het rapport is vermeld dat [naam12] niet in de fiscale eenheid met belanghebbende als moedermaatschappij kan worden opgenomen en dat derhalve ten onrechte aan het verzoek tot voeging van [naam12] tegemoet is gekomen. Redengevend hiervoor is dat volgens de Inspecteur belanghebbende door een prijsafspraak met [naam9] niet (middellijk) de economische eigendom van ten minste 95% van de aandelen in [naam12] bezat.
2.20. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur in september en november 2017 de onderhavige navorderingsaanslagen 2011 en 2012 opgelegd. Op 5 januari 2019 heeft de Inspecteur de aanslag Vpb 2014 opgelegd. Bij het vaststellen van deze (navorderings)aanslagen heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat geen fiscale eenheid tussen belanghebbende en [naam12] tot stand is gekomen, waardoor bij belanghebbende geen willekeurige afschrijving en geen exploitatieverlies van [naam12] in aanmerking kan worden genomen.
2.21. De Rechtbank heeft – kort gezegd – overwogen dat belanghebbende de gehele waardeverandering van de aandelen in [naam12] moet aangaan, dat de gemaakte afspraken in de participatieovereenkomst (zie 2.6) inhouden dat de bij de verkoop van de aandelen in [naam12] te bepalen prijs niet overeenkomt met de waarde in het economische verkeer van die aandelen en dat belanghebbende nimmer (middellijk) de economische eigendom van ten minste 95% van de aandelen in [naam12] in bezit heeft gehad, waardoor [naam12] nooit tot de fiscale eenheid met belanghebbende had kunnen behoren.
2.22. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.23. De Inspecteur heeft negen ordners overgelegd en daarbij een beroep op geheimhouding gedaan als bedoeld in artikel 8:29 Awb.
2.24. De geheimhoudingskamer van het Hof heeft bij tussenuitspraak van 29 augustus 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:7365) beslist dat de Inspecteur het beroep op geheimhouding (negen ordners) opnieuw beoordeelt en dat de hoofdkamer zich gaat buigen over de vraag of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd alvorens de geheimhoudingskamer het beroep op geheimhouding opnieuw zal behandelen. De vraag of alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, gaat namelijk in de regel vooraf aan de vraag of een beroep op geheimhouding van (een deel van) die stukken gerechtvaardigd is, aldus de geheimhoudingskamer.
3. Geschil in hoofdzaak
3.1. In geschil is of de navorderingsaanslagen Vpb 2011 en 2012 en de aanslag Vpb 2014 terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
3.2. De Inspecteur heeft ook in hoger beroep het standpunt ingenomen dat in de participatieovereenkomst een prijsafspraak tussen belanghebbende en [naam9] is overeengekomen ter zake van de koopprijs voor de aandelen in [naam12] , dat deze afspraak meebrengt dat belanghebbende niet (middellijk) de economische eigendom van ten minste 95% van de aandelen in [naam12] bezat, dat daardoor geen fiscale eenheid tussen belanghebbende en [naam12] tot stand is gekomen, waardoor bij belanghebbende geen willekeurige afschrijving en geen exploitatieverlies van [naam12] in aanmerking kan worden genomen. De Inspecteur heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat hij in onderhavige procedure niet betoogt dat [naam12] geen recht heeft op willekeurige afschrijving, zodat dit niet ter discussie staat.
3.3. Belanghebbende stelt i) dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, ii) dat de Inspecteur voor de jaren 2011 en 2012 niet beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, iii) dat is voldaan aan de voorwaarde voor fiscale eenheid dat zij de economische eigendom bezit van de aandelen in haar dochtermaatschappij [naam12] , iv) dat zij een gerechtvaardigd vertrouwen mag ontlenen aan de afgegeven beschikking fiscale eenheid, v) dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, vi) dat de ruling als een vaststellingsovereenkomst moet worden beschouwd, en vii) dat in 2014 bij verkoop van de vordering op [naam12] een boekverlies is geleden dat in aanmerking kan worden genomen. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvattingen toegedaan.
3.4. Op de zitting van 26 maart 2024 heeft belanghebbende haar stelling dat de aanslag Vpb 2014 buiten de aanslagtermijn is opgelegd, ingetrokken.
3.5. Verder betoogt belanghebbende nog dat bij overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend.
3.6. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift opgemerkt dat de navorderingsaanslag Vpb 2009 ten onrechte is opgelegd omdat de verliesbeschikkingen 2011 en 2012 niet zijn herzien en dat dit hem ertoe heeft gebracht de navorderingsaanslag Vpb 2009 te vernietigen. De daarmee samenhangende rentebeschikking is eveneens vernietigd.
3.7. Verder heeft de Inspecteur op 18 februari 2023 ambtshalve de aanslag Vpb 2014 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 8.693.805. De daarmee samenhangende rentebeschikking is verminderd tot € 31.141 (zie bijlage 10 bij verweerschrift).
3.8. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen Vpb 2011 en 2012 en tot vermindering van de aanslag Vpb 2014. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de navorderingsaanslagen Vpb 2011 en 2012 en tot handhaving van de aanslag Vpb 2014 zoals deze ambtshalve is verminderd.
4. Beoordeling van het verzoek artikel 8:42 Awb
4.1. Op grond van artikel 8:42, lid 1 Awb dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten, in het geding te brengen (vgl. HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492, r.o. 3.2.2).
4.2. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan. Voornoemde verplichting tot overlegging van stukken strekt zich wel uit tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2).
4.3. Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom een verzoek doet tot overlegging van dat stuk door de inspecteur, moet aan dat verzoek wordt tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is en bovendien aannemelijk is dat het de inspecteur ter beschikking staat of heeft gestaan (vgl. pHR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:281, r.o. 2.4.1).
4.4. De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest) (vgl. HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1129).
4.5. Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2).
4.6. De Inspecteur heeft op 15 augustus 2023 een hernieuwde versie van bijlage set B, bestaande uit negen ordners, ingebracht (zie 1.11). Het Hof gaat ervan uit dat dit stukken betreft die op deze zaak betrekking hebben in de zin van artikel 8:42, lid 1 Awb.
4.7. In aanvulling daarop heeft belanghebbende – blijkens haar nader stuk van 15 maart 2024, onderdeel 2.8, en de ter zitting voorgedragen pleitnota, onderdeel 11 – nog verzocht tot overlegging van de volgende stukken door de Inspecteur:
- interne stukken uit de periode 2010-2015 ter zake van rulingaanvraag, verlening fiscale eenheid en opleggen aanslagen;
- stukken met betrekking tot vergelijkbare casus ten behoeve van beroep op gelijkheidsbeginsel (ongepubliceerd beleid inzake willekeurige afschrijving zeeschepen);
- interne stukken inzake derdenonderzoek bij [naam9] en rulingverzoeken van andere belastingplichtigen.
De Inspecteur is tot dusver niet aan dat verzoek tegemoetgekomen. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur daardoor niet voldaan aan artikel 8:42, lid 1 Awb. Hierna wordt beoordeeld of de Inspecteur verplicht is tot overlegging van voornoemde stukken.
Ad a. Interne stukken uit periode 2010-2015 inzake rulingaanvraag, verlening fiscale eenheid en opleggen aanslagen
4.8. Volgens belanghebbende is inzicht in de interne communicatie van de Belastingdienst uit de periode 2010-2015 ter zake van de rulingaanvraag, de afgifte van de beschikking fiscale eenheid en de oplegging van de aanslagen, van belang voor de vraag of sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat (zie hogerberoepschrift 4.16). Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen Vpb 2011 en 2012 op respectievelijk 7 juli 2012 en 24 augustus 2013 ermee bekend was of had kunnen zijn dat belanghebbende niet voor ten minste 95% economisch eigenaar was van de aandelen in [naam12] . In het kader van de beslechting van dit geschilpunt over de navorderingsbevoegdheid heeft belanghebbende gesteld dat de Inspecteur artikel 8:42 Awb heeft geschonden.
4.9. Het Hof merkt op dat in onderhavige procedure de willekeurige afschrijving op het zeeschip niet ter discussie staat (zie 3.2). Dit brengt mee dat de gang van zaken omtrent het verlenen van rulings ter zake van een dergelijke willekeurige afschrijving, al dan niet neergelegd in (ongepubliceerd) beleid, niet van belang is voor de beslechting van de bestaande geschilpunten. De stukken dienaangaande behoeven daarom niet op grond van artikel 8:42 Awb in het geding te worden gebracht.
4.10. De beschikking fiscale eenheid is op 27 oktober 2011 afgegeven naar aanleiding van belanghebbendes verzoek, waarbij belanghebbende onder meer heeft opgemerkt dat zij zowel de juridische als economische eigendom van 95% of meer bezat van de aandelen in [naam12] (zie 2.10). Nu belanghebbende in het verzoek heeft aangegeven aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid te voldoen, acht het Hof aannemelijk dat, zoals de Inspecteur heeft gesteld, de afgifte van de beschikking fiscale eenheid een louter administratief proces is geweest en dat daarover geen intern overleg heeft plaatsgevonden, zodat daarvan geen stukken bestaan. Ook in zoverre is artikel 8:42 Awb niet geschonden.
4.11. De primitieve aanslagen Vpb 2011 en Vpb 2012 zijn overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangiften opgelegd (zie 2.12 en 2.13). De aanslagregelend ambtenaar was bekend met de ruling inzake de willekeurige afschrijving (zie 2.4) en de beschikking fiscale eenheid (2.10) en bovendien was met belanghebbende een Convenant Horizontaal Toezicht gesloten (zie 2.11). Gelet daarop acht het Hof aannemelijk dat ten tijde van de aanslagregeling geen aanleiding bestond enig onderdeel van de aangifte nader te onderzoeken en dat daarover binnen de Belastingdienst geen intern overleg heeft plaatsgevonden, zodat daarvan geen stukken bestaan. Het is veeleer aannemelijk te achten, zoals de Inspecteur heeft toegelicht, dat pas na kennisneming van het memo van 15 maart 2015 van belastingambtenaar [naam19] (zie 2.17), opgesteld naar aanleiding van de bevindingen van het derdenonderzoek bij [naam9] (zie 2.16), binnen de Belastingdienst intern overleg is gevoerd over het investeringsproject van belanghebbende in ms. [naam8] . Het Hof acht het vorenstaande een plausibele verklaring voor het feit dat de stukken in Bijlageset C niet eerder gedateerd zijn dan maart 2015. Ook in zoverre heeft de Inspecteur artikel 8:42 Awb dus niet geschonden.
4.12. De Inspecteur heeft verzuimd het formulier Vpb 62B – als bijlage behorende bij belanghebbendes verzoek fiscale eenheid (zie 2.10) – in het geding te brengen. Belanghebbende heeft dit stuk zelf ingebracht als bijlage 2 bij het hogerberoepschrift. Gelet daarop is belanghebbende niet in haar procesbelang geschaad en gaat het Hof voorbij aan het verzuim van de Inspecteur.
Ad b. Stukken met betrekking tot vergelijkbare casus ten behoeve van beroep op gelijkheidsbeginsel (ongepubliceerd beleid inzake willekeurige afschrijving zeeschepen)
4.13. Belanghebbende heeft de correcties ook bestreden met een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende beroept zich op niet-gepubliceerd begunstigend beleid met betrekking tot de tijdelijke willekeurige afschrijving inzake scheepvaartinvesteringen, waarvan in haar geval zou zijn afgeweken. In dat verband heeft belanghebbende aan de Inspecteur verzocht de stukken met betrekking tot vergelijkbare scheepvaartinvesteringen over te leggen.
4.14. Het Hof heeft hiervoor in 4.9 opgemerkt dat in onderhavige procedure de willekeurige afschrijving op het zeeschip niet ter discussie staat (zie 3.2) en dat de gang van zaken omtrent het verlenen van rulings voor een dergelijke willekeurige afschrijving, al dan niet neergelegd in (ongepubliceerd) beleid, niet van belang is voor de beslechting van de bestaande geschilpunten. De stukken dienaangaande behoeven reeds daarom niet op grond van artikel 8:42 Awb in het geding te worden gebracht.
c. Interne stukken inzake derdenonderzoek bij [naam9] en rulingverzoeken andere belastingplichtigen
4.15. De Inspecteur heeft bij de Rechtbank nadere stukken ingebracht ter zake van het derdenonderzoek dat vanaf maart 2014 bij reder [naam9] is uitgevoerd. Volgens belanghebbende zijn deze stukken niet compleet en heeft zij belang erbij om inzicht te verkrijgen in deze stukken vanwege haar standpunt dat de Inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
4.16. Tijdens het derdenonderzoek bij reder [naam9] is onderzoek verricht naar de faciliteit van willekeurige afschrijving op zeeschepen. Zoals hiervoor in 4.9 en 4.14 is opgemerkt, staat in onderhavige procedure de willekeurige afschrijving op het zeeschip niet ter discussie (zie 3.2), zodat de gang van zaken omtrent het verlenen van rulings voor een dergelijke willekeurige afschrijving, niet van belang is voor de beslechting van de bestaande geschilpunten. De stukken dienaangaande betreffen dan ook geen stukken in de zin van artikel 8:42 Awb.
4.17. Belanghebbende heeft verder opgemerkt dat tijdens het derdenonderzoek wellicht een stuk ter tafel is gekomen waaruit zou blijken dat de Inspecteur reeds voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslagen Vpb 2011 en 2012 bekend was met het feit dat belanghebbende niet voor ten minste 95% economisch eigenaar was van de aandelen in [naam12] . Naar het oordeel van het Hof heeft een dergelijk algemeen en ongemotiveerd verzoek het karakter van een ‘fishing expedition’ waaraan om die reden geen gehoor hoeft te worden gegeven. Te meer nu gelet op onderstaande verklaringen van [naam22] – de belastingadviseur van [naam9] die namens de investeerders zoals belanghebbende de rulingaanvragen verzorgde – het allesbehalve aannemelijk is dat tijdens het derdenonderzoek bij reder [naam9] stukken ter tafel zijn gekomen waaruit zou blijken dat de Inspecteur reeds in een vroegtijdig stadium bekend was met de in de participatieovereenkomst neergelegde afspraak tussen belanghebbende en [naam9] over de prijs bij overdracht van de aandelen in [naam12] . Ter zitting van de Rechtbank heeft [naam22] , voornoemd, namelijk als beëdigde getuige onder meer verklaard:
- dat ‘bij de rulingaanvraag van belanghebbende geen feiten zijn aangedragen’ (p-v p. 20),
- dat hij ‘de betreffende stukken van belanghebbende niet heeft gezien’ (p-v p. 21),
- dat ‘de rulingaanvraag mager is ingestoken en het een korte ruling aanvraag is geworden’ (p-v p. 22),
- dat ‘het bijna niet te doen is de Belastingdienst volledig in te lichten en alle stukken voor te houden’ (p-v p. 22),
- dat ‘voor belanghebbende een verkorte rulingaanvraag is ingediend’ (p-v p. 23),
- dat ‘hij zich niet kan herinneren dat hij in het kader van de rulingaanvraag voor belanghebbende de exacte en definitieve inhoud van de participatieovereenkomst met bijlagen met [naam23] – de belastingambtenaar die de rulingverzoeken willekeurige afschrijving zeeschepen in behandeling nam – heeft besproken’ (p-v p. 23),
- dat ‘hij als adviseur meerdere rulingaanvragen heeft gedaan en er is geen één casus exact gelijk aan die van belanghebbende’ (p-v p. 23),
- dat ‘hij het niet nodig vond om stukken in te sturen bij de rulingaanvraag en de heer [naam23] dat ook niet vond’ (p-v p. 24).
Van een schending van artikel 8:42 Awb is dan ook in zoverre geen sprake.
5. Beslissing
Het Hof bepaalt dat de Inspecteur niet verplicht is om de stukken over te leggen zoals verzocht door belanghebbende (zie 4.7). De geheimhoudingskamer zal zich gaan buigen over het beroep op geheimhouding door de Inspecteur ter zake van bijlage set C (negen ordners).
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.
Metadata
Vennootschapsbelasting