Bij de aanslag IB/PVV 2018 is aan X (belanghebbende) meegedeeld dat een terug te ontvangen bedrag zal worden verrekend met een openstaande belastingschuld.
X heeft tegen die verrekening bezwaar gemaakt. De Ontvanger heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
X heeft tegen de uitspraak van de Ontvanger beroep ingesteld. Rechtbank Noord-Holland heeft overwogen dat een op artikel 24, aanhef en lid 1, IW 1990 gegrond besluit tot verrekening niet wordt genomen in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking, dat uit artikel 26, lid 1, AWR volgt dat beroep bij de belastingrechter niet mogelijk is, en dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Hof Amsterdam heeft uit de toepasselijke bepalingen in de AWR en de Awb afgeleid dat de bestuursrechter (belastingrechter) ter zake van een krachtens artikel 24 IW 1990 genomen besluit niet bevoegd is. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de Rechtbank onbevoegd verklaard.
X heeft tegen de uitspraak van het Hof cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond. De Hoge Raad overweegt hierbij dat X beroep en vervolgens hoger beroep heeft ingesteld met het oog op vergoeding van schade die naar zijn inzicht aan het optreden van de Belastingdienst is toe te rekenen. Zowel ongegrondverklaring van het beroep als onbevoegdverklaring van de Rechtbank stonden in de weg aan een oordeel over vergoeding van die door X aangevoerde schade. Met de door het Hof gekozen vernietiging van de uitspraak op het beroep was geen redelijk belang gediend, aldus de Hoge Raad.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiƫn op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 november 2021, nr. 20/00595, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA20/1072), betreffende een ten aanzien van belanghebbende genomen beslissing van de Ontvanger inzake het verrekenen van een uit te betalen teruggave.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende een geschrift met bijlagen ingediend. De Hoge Raad slaat op die stukken geen acht.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P , heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Bij de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 is aan belanghebbende meegedeeld dat een terug te ontvangen bedrag zal worden verrekend met een openstaande belastingschuld.
2.2. Belanghebbende heeft tegen die verrekening bezwaar gemaakt. De Ontvanger heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Ontvanger beroep ingesteld. De Rechtbank heeft overwogen dat een op artikel 24, aanhef en lid 1, van de Invorderingswet 1990 gegrond besluit tot verrekening niet wordt genomen in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking, dat uit artikel 26, lid 1, AWR volgt dat beroep bij de belastingrechter niet mogelijk is, en dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.4. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft uit de toepasselijke bepalingen in de AWR en de Awb afgeleid dat de bestuursrechter (belastingrechter) ter zake van een krachtens artikel 24 van de Invorderingswet 1990 genomen besluit niet bevoegd is. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de Rechtbank onbevoegd verklaard.
3. Beoordeling van de uitspraak van het Hof naar aanleiding van de klachten en ambtshalve
3.1. Bij de beoordeling van de tegen het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof gerichte klachten stelt de Hoge Raad voorop dat vernietiging van een door de voorgaande rechter gedane uitspraak wegens een (vermeende) misslag in het dictum slechts aangewezen is indien de belangen van de appellant daarmee kunnen worden gediend. Dat zal in het algemeen niet het geval zijn indien de rechtbank het beroep naar het oordeel van de appelrechter niet ongegrond maar nietontvankelijk had moeten verklaren. Ook indien een beroep ongegrond is verklaard terwijl de rechtbank zich naar het oordeel van de appelrechter onbevoegd had behoren te verklaren, valt niet zonder meer in te zien hoe corrigeren van het dictum enig belang van de appellant kan dienen.
3.2. Blijkens de stukken van het geding heeft belanghebbende beroep en vervolgens hoger beroep ingesteld met het oog op vergoeding van schade die naar zijn inzicht aan het optreden van de Belastingdienst is toe te rekenen. Zowel ongegrondverklaring van het beroep als onbevoegdverklaring van de Rechtbank stonden in de weg aan een oordeel over vergoeding van die door belanghebbende aangevoerde schade. Met de door het Hof gekozen vernietiging van de uitspraak op het beroep was dus geen redelijk belang gediend.
3.3. Het hiervoor overwogene kan echter niet tot cassatie leiden. Na cassatie zou het hoger beroep slechts ongegrond kunnen worden verklaard. Daarmee zou de uitspraak van de Rechtbank, inhoudende dat het beroep ongegrond is, moeten worden bevestigd. Niet valt in te zien hoe deze correctie enig belang van belanghebbende zou kunnen dienen.
3.4. De klachten kunnen voor het overige niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de klachten is het in zoverre namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2022.