Hof legt grens nieuwe of gebruikte auto bij 1.000 (buitenlandse) kilometers
Hof Amsterdam, 15 januari 2019
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(300)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(26)
- Kennisgroepstandpunt(4)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
Aan X (belanghebbende) is een naheffingsaanslag BPM opgelegd. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar niet een te hoog bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van een nieuwe (bestel)auto of van een gebruikte auto.
In het arrest HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1698 (NLF 2018/2086, met noot van Elbert) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met de desbetreffende personenauto een zodanig aantal kilometers in het buitenland is gereden (circa 3.000) dat deze niet kon worden aangemerkt als een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Hieruit volgt dat een motorrijtuig, enkel vanwege het aantal kilometers dat er mee is gereden in het buitenland, reeds als ‘gebruikt’ kan worden aangemerkt. Dit roept bij Hof Amsterdam de vraag op bij welk in het buitenland gereden kilometrage naar maatschappelijke opvattingen geen sprake meer is van een nieuwe auto. Het Hof legt de grens bij 1.000 (buitenlandse) kilometers. Op het moment dat deze kilometerstand is bereikt zal de modale autokoper een auto niet meer als nieuw aanvaarden en is daarom naar maatschappelijke opvattingen geen sprake meer van een nieuwe auto. In casu is sprake van een kilometerstand ten tijde van de registratie van 841. Gelet op het voorgaande is dit onvoldoende om de bestelauto als gebruikt aan te merken. Aangezien ook niet gebleken is dat de auto gebruikssporen vertoonde is geen sprake van een gebruikte auto en is de naheffingsaanslag volgens het Hof terecht opgelegd.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van naam te woonplaats, belanghebbende, gemachtigde: mr. S.M. Bothof tegen de uitspraak van 27 december 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/3845 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 1 september 2015 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd van € 4.326.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 22 augustus 2016 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Bij de uitspraak van 27 december 2017 heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt op het beroep van belanghebbende beslist:
“De rechtbank:
- (…);
- verklaart het beroep gericht tegen de naheffingsaanslag ongegrond;
- veroordeelt [de inspecteur ] in de proceskosten van [belanghebbende ] tot een bedrag van € 247,50;
- veroordeelt [de inspecteur ] tot vergoeding van de door [belanghebbende ] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500.”
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 11 januari 2018 hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. A.R. van der Maas en S.M. Vrolijk. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser heeft op 2 december 2014 ter zake van de registratie in het kentekenregister van een Volkswagen Caddy 1.6 TDI Comfortline (hierna: de auto) op aangifte € 6.775 bpm voldaan. Hij is er bij de berekening van dit bedrag vanuit gegaan dat sprake is van een gebruikte auto.
2. Verweerder heeft de verschuldigde bpm berekend op € 11.101 omdat volgens hem sprake is van een nieuwe auto. Om die reden heeft verweerder de naheffingsaanslag opgelegd.
3. Ten tijde van de registratie stond de kilometerteller van de auto op 841 kilometer.”
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
In geschil is of de naheffingsaanslag bpm terecht en naar niet een te hoog bedrag is opgelegd. Evenals bij de rechtbank spitst het geschil zich in hoger beroep toe op de vraag of sprake is van een nieuwe auto of van een gebruikte auto.
Voorts klaagt belanghebbende in hoger beroep over de door de rechtbank toegekende vergoeding van proceskosten en over het niet vergoeden van griffierecht.
De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep relevant – als volgt overwogen en beslist:
“Ambtshalve
5. Eiser heeft verweerder op 5 augustus 2016 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Blijkens de ontvangststempel is de ingebrekestelling door verweerder ontvangen op (maandag) 8 augustus 2016. Eiser heeft beroep ingesteld op 20 augustus 2016 wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door verweerder. De rechtbank stelt vast dat op dat moment nog geen twee weken waren verstreken gerekend vanaf de ontvangst van de ingebrekestelling door verweerder. Om die reden is niet voldaan aan de vereisten van artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep van eiser gericht tegen het niet-tijdig doen van uitspraak om bezwaar zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor een vergoeding van het griffierecht of van proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Op 22 augustus 2016 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. De op 30 augustus 2016 door de rechtbank ontvangen aanvullende gronden van eiser worden door de rechtbank aangemerkt als (tijdig) beroepschrift gericht tegen deze uitspraak op bezwaar.
Naheffingsaanslag
7. Partijen hebben ter zitting verklaard dat naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017 (nr. 16/03401, ECLI:NL:HR:2017:79) allereerst in geschil is of gelet op de kilometerstand sprake is van een nieuwe auto, zoals verweerder stelt, of een gebruikte auto, zoals eiser stelt.
8. In het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nr. 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119, onderdeel 4.2, heeft de Hoge Raad overwogen dat de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) voor de berekening van de verschuldigde bpm onderscheid maakt tussen een nieuwe personenauto en een gebruikte personenauto. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar het arrest van 14 september 2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, herhaald dat onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Een personenauto die niet als een nieuwe personenauto in voormelde zin kan worden aangemerkt, moet daarom – zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016 – als een gebruikte personenauto in de zin van de Wet BPM worden aangemerkt (zie het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017).
9. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet BPM is bpm verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in het kentekenregister. Gelet hierop is het belastbare feit de registratie van de auto in het kentekenregister. Zoals onder de feiten is vermeld, is tussen partijen niet in geschil dat ten tijde van de registratie in het kentekenregister de kilometerstand van de auto 841 kilometer was. Voorts is door verweerder gesteld dat de auto geen gebruikssporen had. Dit is door eiser niet, althans niet op enigerlei wijze toegelicht of onderbouwd, weersproken. Rekening houdend met deze omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de auto na de vervaardiging ervan nauwelijks in gebruik is geweest, dat de auto terecht is aangemerkt als nieuwe personenauto en dat de naheffingsaanslag derhalve terecht aan eiser is opgelegd. Op grond hiervan dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat in zoverre geen aanleiding.
(…)
Proceskosten
18. Nu de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiser heeft toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:75 van de Awb in zoverre te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 247,50 (1 punt voor proceshandeling met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 0,5 nu het hier uitsluitend de overschrijding van de redelijke termijn betreft).
Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660).
Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat evenmin aanleiding, nu dit griffierecht was geheven voor het instellen van het beroep gericht tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar en nadien geen griffierecht meer is geheven.”
Nieuw of gebruikt
5.1. Het Hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak onder een nieuwe personenauto wordt verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest (vgl. HR 14 september 2012, nr. 12/00848, BNB 2012/280, HR 29 januari 2016, nr. 14/01502, BNB 2016/69, HR 27 januari 2017, nrs. 16/02949 en 16/03401, BNB 2017/68 en 69 en laatstelijk HR 21 september 2018, 17/02947, BNB 2019/1). In laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld:
“2.3.3. (…) dat voor het antwoord op de vraag of de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering kan worden toegepast, beslissend is in welke staat (nieuw of gebruikt) een personenauto, motorrijwiel of bestelauto verkeert op het tijdstip waarop het belastbare feit voor de bpm plaatsvindt. Dat is het tijdstip van de registratie van dat motorrijtuig in het kentekenregister. Indien dat motorrijtuig niet is geregistreerd in het kentekenregister en daarmee in Nederland gebruik is gemaakt van de weg door een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam aan wie dat motorrijtuig feitelijk ter beschikking staat, is het tijdstip van het belastbare feit de aanvang van dat gebruik.”
De door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf (= de staat van het motorrijtuig op het tijdstip van registratie) heeft een objectief karakter. Het objectieve karakter van deze maatstaf brengt met zich dat de intentie waarmee het gebruik van een motorrijtuig heeft plaatsgevonden niet relevant is voor de beoordeling of het desbetreffende motorrijtuig al dan niet gebruikt is in de zin van artikel 10, lid 1 van de Wet BPM.
5.2. In meergenoemd arrest HR 21 september 2018, nr. 17/02947, heeft de Hoge Raad in overweging 2.4.2 geoordeeld dat met de desbetreffende personenauto een zodanig aantal kilometers in het buitenland is gereden (circa 3.000) dat deze niet kon worden aangemerkt als een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Hieruit volgt dat een motorrijtuig, enkel vanwege het aantal kilometers dat er mee is gereden in het buitenland, reeds als ‘gebruikt’ kan worden aangemerkt. Dit roept de vraag op bij welk in het buitenland gereden kilometrage naar maatschappelijke opvattingen geen sprake meer is van een nieuwe auto. Naar het oordeel van het Hof ligt deze grens bij 1.000 (buitenlandse) kilometers: op het moment dat deze kilometerstand is bereikt zal de modale autokoper een auto niet meer als nieuw aanvaarden en is daarom naar maatschappelijke opvattingen geen sprake meer van een nieuwe auto. Een auto met een lagere kilometerstand dient in beginsel als nieuw te worden aangemerkt, tenzij andere gebruikssporen dan de kilometerstand er toe leiden dat de auto als ‘gebruikt’ moet worden aangemerkt. Het dient dan te gaan om zodanige gebruikssporen dat een modale autokoper niet (meer) bereid is om de auto als nieuw te aanvaarden.
5.3. Indien in geschil is of het desbetreffende motorrijtuig ten tijde van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake op de belanghebbende die zich op de vermindering van bpm beroept (HR 21 september 2018, nr. 17/02947, r.o. 2.3.4). Belanghebbende heeft enkel aangevoerd dat de kilometerstand ten tijde van de registratie 841 bedroeg, hetgeen op zichzelf beschouwd, zoals overwogen onder 5.2, onvoldoende is om de bestelauto als ‘gebruikt’ aan te merken.
Gesteld noch gebleken is dat de onderwerpelijke bestelauto gebruikssporen vertoonde. De inspecteur heeft in zijn pleitnota wel uitdrukkelijk gesteld dat “vast staat dat het voertuig geen gebruikssporen vertoont”, hetgeen door belanghebbende niet is weersproken. Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht en bewijslast dat de auto ten tijde van de registratie in zodanige staat verkeerde dat deze als ‘gebruikt’ in de zin van artikel 10 van de Wet BPM kwalificeerde.
5.4. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) met zich brengt dat ook indien een auto niet kwalificeert als ‘gebruikt’ in de zin van artikel 10 van de Wet BPM, toch aanspraak kan worden gemaakt op de in dat artikel genoemde vermindering, enkel vanwege de omstandigheid dat de desbetreffende auto reeds eerder in een andere lidstaat van de Europese Unie geregistreerd is geweest, nu deze stelling geen steun vindt in het recht (HR 29 mei 2009, nr. 08/00824, BNB 2009/186, r.o. 3.3.3).
5.5. Gelet op het vorenoverwogene falen de grieven van belanghebbende betreffende de naheffingsaanslag.
Vergoeding griffierecht
5.6. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte niet heeft bepaald dat de inspecteur het griffierecht aan hem dient te vergoeden. Deze grief slaagt. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is weliswaar prematuur ingediend, maar deze omstandigheid staat er niet aan in de weg dat de nadien (doch vóór de uitspraak van de rechtbank) gedane uitspraak op bezwaar, met toepassing van artikel 6:20, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten gronde wordt beoordeeld. De rechtbank heeft dan ook terecht één zaaknummer toegekend, omdat sprake is van één beroep. Ter zake van dit beroep is griffierecht geheven. Nu de rechtbank een vergoeding van immateriële schade heeft toegekend komt belanghebbende in aanmerking voor vergoeding van het door hem betaalde griffierecht (HR 20 maart 2015, 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1).
Vergoeding proceskosten
5.7. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak de proceskostenvergoeding onjuist heeft berekend door uit te gaan van één proceshandeling, aangezien de gemachtigde zowel het beroepschrift heeft ingediend als de zitting heeft bijgewoond. Ook deze grief slaagt.
5.8. Belanghebbende heeft het Hof verzocht de proceskosten voor de beroepsfase vast te stellen op 2 punten x 0,5 (wegingsfactor) x € 495 = € 495. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen, met dien verstande dat, omdat het Hof de proceskosten opnieuw vaststelt, het thans geldende tarief (€ 512) dient te worden toegepast.
5.9. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
Beroep: 2 [beroepschrift+zitting] x € 512 x 0,5 = € 512
Hoger beroep: 2 [hogerberoepschrift+zitting] x € 512 x 0,5 = € 512
€ 1.024
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissingen inzake het griffierecht en de proceskosten betreft;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 168 (beroep bij de rechtbank) en € 250 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 418 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, A. Bijlsma en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 15 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.