Sprake van in fonds voor gemene rekening gestort vermogen; geen box 3-heffing
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25 april 2024
Samenvatting
De oprichting van een open fonds voor gemene rekening kan ervoor zorgen dat privévermogen uit de box 3-heffing kan worden gehouden.
In deze zaak kwalificeren X (belanghebbende), gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, en zijn echtgenote in 2022 als fiscaal partners.
X heeft eind 2021 een spaarrekening op zijn naam geopend. Daarop heeft hij een bedrag gestort van € 99.800, afkomstig van een rekening die op naam staat van hem en zijn echtgenote. De echtgenote heeft hetzelfde gedaan.
Beide partners hebben op 1 december 2021 een overeenkomst met de titel ‘Overeenkomst inzake open fonds voor gemene rekening’ ondertekend.
In essentie draait het geschil tussen X en de Inspecteur om de vraag of X met zijn echtgenote een open fonds voor gemene rekening heeft ingesteld waarin hij (een deel van zijn) vermogen heeft gestort. Voor de aanwezigheid van een fonds dient sprake te zijn van een fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden, mits van de deelgerechtigdheid in het fonds blijkt uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid.
Volgens de Inspecteur is in dit geval geen sprake van zo’n fonds omdat er geen sprake is van een afgescheiden vermogen, gelet op het contract en de gang van zaken.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant gaat op basis van het feitencomplex niet mee in het betoog van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de voorlopige aanslag IB/PVV 2022 naar een te hoog bedrag is opgelegd. Deze moet worden verminderd met € 59.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende, (gemachtigde: mr. T.G. van Laarhoven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 september 2022.
1.1. De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2022 geheel afgewezen.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de afwijzing van het herzieningsverzoek, en daarmee de voorlopige aanslag IB/PVV 2022, gehandhaafd.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
1.4. Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen. Ook deze termijn heeft de rechtbank door omstandigheden niet gehaald.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de voorlopige aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. De rechtbank is van oordeel dat de voorlopige aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Belanghebbende en de echtgenote kwalificeren in 2022 als fiscaal partners.
3.1. Belanghebbende heeft eind 2021 een spaarrekening op zijn naam geopend. Daarop heeft hij een bedrag gestort van € 99.800, afkomstig van een rekening die op naam staat van hem en zijn echtgenote. De echtgenote heeft hetzelfde gedaan.
3.2. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 1 december 2021 een overeenkomst met de titel ‘Overeenkomst inzake open fonds voor gemene rekening’ (de overeenkomst) ondertekend. In de overeenkomst staat, voor zover relevant:
3.3. De bankrekeningen genoemd in artikel 4 van de fondsvoorwaarden zijn de bankrekeningen die door belanghebbende en de echtgenote eind 2021 zijn geopend. De tenaamstelling van deze bankrekeningen is niet gewijzigd.
Overwegingen
Is de voorlopige aanslag te hoog vastgesteld?
4. Belanghebbende meent dat de voorlopige aanslag naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat door hem en zijn echtgenote een open fonds voor gemene rekening is ingesteld. Het vermogen dat in het fonds is gestort, behoort niet tot zijn grondslag sparen en beleggen. Omdat de inspecteur daar geen rekening mee heeft gehouden, dient de voorlopige aanslag te worden verlaagd.
4.1. Volgens de inspecteur kan de door belanghebbende bepleite vermindering van de grondslag sparen en beleggen niet plaatsvinden omdat er geen sprake is van een open fonds voor gemene rekening. Om die reden is de voorlopige aanslag naar een juist bedrag opgelegd.
4.2. In essentie draait het geschil tussen belanghebbende en de inspecteur om de vraag of belanghebbende met zijn echtgenote een open fonds voor gemene rekening heeft ingesteld waarin hij (een deel van zijn) vermogen heeft gestort. Voor de aanwezigheid van een fonds dient sprake te zijn van een fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden, mits van de deelgerechtigdheid in het fonds blijkt uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 24 januari 2020 enige toelichting gegeven op de definitie.
4.3. Volgens de inspecteur is in dit geval geen sprake van een fonds omdat op geen sprake is van een afgescheiden vermogen gelet op het contract en de gang van zaken. Hij wijst daarbij op de ongewijzigde tenaamstelling van de bankrekeningen en stelt dat niet duidelijk is geworden of de vermogensbestanddelen daadwerkelijk zijn ingebracht. Ook trekt de inspecteur in twijfel of belanghebbende bevoegd is om te beschikken over het vermogen. In dat verband wijst de inspecteur (onder meer) op de algemene voorwaarden van de bank. De rechtbank gaat in het betoog van de inspecteur niet mee. Een fonds heeft geen rechtspersoonlijkheid, maar is voor het houden van haar vermogen(srechten) aangewezen op een persoon die dat namens haar doet. In dit geval is belanghebbende als bewaarder aangewezen om voor het fonds op te treden. Dat op zichzelf staat niet in de weg staat aan de vorming van een fonds. Verder verbinden belanghebbende en zijn echtgenote zich in de overeenkomst tot de inbreng van vermogensbestanddelen. Daarbij wordt een beheerder/bewaarder aangewezen die een volmacht heeft ten aanzien van het verrichten van handelingen met betrekking tot de bij hem in beheer zijnde vermogensbestanddelen. Volgens de contractuele bepalingen van de overeenkomst gaan de baten van de rekeningen het fonds aan. De participanten zijn daarbij gerechtigd tot de baten en lasten van het fonds naar rato van hun participaties. Gezien de werking van die bepalingen is er dan naar het oordeel van de rechtbank sprake van een fondsvermogen. Dat wat de inspecteur op dit punt aanvullend aanvoert, namelijk dat de echtgenote nog beschikkingsbevoegd is richting de bank ten aanzien van de door haar ingebrachte rekening omdat de die nog op haar naam staat, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht voor een ander oordeel. Immers heeft de echtgenote zich contractueel verplicht om dat na te laten. Het standpunt van de inspecteur dat er wezenlijk niets is veranderd in de situatie van de echtgenoten, miskent dat de juridische situatie van de echtgenoten onderling door de overeenkomst wel is gewijzigd. Niet gesteld of gebleken is verder dat sprake is van een situatie waarin partijen iets zijn overeengekomen wat zij niet bedoelen, of dat een andere rechtshandeling wordt gepresenteerd dan de rechtshandeling die partijen zijn overeengekomen.
4.4. Verder acht de rechtbank aannemelijk dat sprake is van verkrijging van voordelen door de deelgerechtigden. Niet betwist is namelijk de stelling van belanghebbende dat de vorming van het fonds voordelen oplevert op het gebied van de werking van diverse regelingen die aanhaken bij het vermogensbegrip van de Wet inkomstenbelasting 2001. De inspecteur heeft verder zelf ook onderschreven dat vorming van het fonds kan leiden tot besparing van belastingheffing ten aanzien van de ingebrachte vermogensbestanddelen.
De rechtbank ziet niet in waarom (het voornemen tot) het behalen van dergelijke voordelen in de weg moet staan aan het voldoen aan de definitie van een open fonds voor gemene rekening. Het behalen van voordeel door gemeenschappelijk beleggen kan namelijk ook (deels) gelegen zijn in een gunstigere fiscale behandeling, wat leidt tot een hoger netto beleggingsresultaat. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een fonds dat in strijd met doel en strekking van de Wet inkomstenbelasting 2001 is opgericht. Het betoog van de inspecteur dat een aanwending van een fonds zoals in dit geval niet is voorzien bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan kloppen, maar dat als zodanig brengt niet met zich dat dit in de weg staat aan de fiscale behandeling die belanghebbende bepleit.
4.5. De rechtbank is verder van oordeel dat ook sprake is van beleggen voor gemene rekening. De argumenten die de inspecteur namelijk aanvoert dat daar in dit geval geen sprake van is, berusten grotendeels op zijn standpunt dat er geen voordeel wordt behaald met het fonds. De rechtbank heeft dat standpunt hiervoor verworpen. De rechtbank gaat ook niet mee in het betoog dat het bijeenbrengen van spaarrekeningen niet kan worden aangemerkt als beleggen. De inspecteur heeft namelijk aangegeven voor het begrip ‘beleggen’ aan te sluiten bij het beleggingsbegrip voor vrijgestelde beleggingsinstellingen. Daarvoor geldt dat het aanhouden van vermogen op bankrekeningen als beleggen wordt aangemerkt.
4.6. De rechtbank is tevens van oordeel dat sprake is van een ‘open’ fonds. Gelet op de fondsbepalingen is sprake van participaties die zonder toestemming van deelgerechtigden kunnen worden overgedragen. Dat, zoals de inspecteur betoogt, daarbij niet staat opgemerkt dat de participaties vrij verhandelbaar zijn, doet niet af aan de duidelijke tekst van de overeenkomst waaruit volgt dat er geen toestemming voor overdracht vereist is. Het standpunt van de inspecteur dat er geen derde te vinden is die zou willen participeren in het fonds gelet op de verwachte opbrengst en de onderlinge relatie tussen de participanten, leidt ook niet tot een ander oordeel. Voor de kwalificatie of dit fonds als ‘open’ te beschouwen is, acht de rechtbank in deze zaak de fondsvoorwaarden doorslaggevend.
4.7. De conclusie is dus dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een open fonds voor gemene rekening. Voor dat geval is niet in geschil dat de voorlopige aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Deze moet worden verminderd met € 59.
Bestaat recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase?
4.8. Deze beroepsgrond slaagt reeds omdat belanghebbende gelijk krijgt ten aanzien van de vraag of de voorlopige aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank gaat daarom niet in op de overige standpunten van partijen op dit punt.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de voorlopige aanslag met € 59 verlaagd moet worden tot een te betalen bedrag van € 2.091. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar, en wijzigt de herzieningsbeslissing zodanig dat de voorlopige aanslag moet worden vastgesteld op een te betalen bedrag € 2.091.
5.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten.
De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend, een conclusie van repliek ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.807,50.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de herzieningsbeschikking en vermindert de voorlopige aanslag IB/PVV 2022 tot een voorlopige aanslag naar een te betalen bedrag van € 2.091;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.807,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 25 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.