Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X BV vormt samen met een aantal dochtervennootschappen een fiscale eenheid. In januari 1998 koopt X BV alle aandelen in G BV voor fl. 475.000. Het eigen vermogen van G BV bedroeg op 31 december 1997 fl. 233.810. Het verschil tussen de koopprijs van de aandelen en het eigen vermogen van G BV ( fl. 241.190) heeft X BV beschouwd als een betaling voor goodwill. Per 1 januari 1998 is G BV opgenomen in de fiscale eenheid. In 1998 heeft G BV al haar activa en (nagenoeg) al haar passiva binnen de fiscale eenheid overgedragen aan D BV. In de overgedragen activa waren geen stille reserves begrepen. D BV heeft commercieel wel goodwill geactiveerd. In 2000 heeft X BV de aandelen D BV verkocht aan een derde. Ultimo 1999 was in D BV geen van G BV afkomstige goodwill meer aanwezig. X BV is van mening dat met toepassing van de 16e standaardvoorwaarde fl. 241.190 ( de destijds betaalde goodwill) ten laste van de belastbare winst van de fiscale eenheid kan worden gebracht. Het Hof had geoordeeld dat de 16e standaardvoorwaarde in het onderhavige geval niet kan worden toegepast. Dit oordeel wordt door de Hoge Raad bevestigd. Het cassatieberoep van X BV wordt ongegrond verklaard.BRON
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van fl. 1.630.643,=. Deze aanslag is, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot één met een belastbaar bedrag van fl. 1.154.528,=.
1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 232,=. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 2 september 2004 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van de belanghebbende, alsmede de Inspecteur, verbonden aan vorengenoemd onderdeel van de rijksbelastingdienst.
1.4. De belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. A, geboren in 1937, is directeur/ enigaandeelhouder van de belanghebbende.
2.2. De belanghebbende is in het onderhavige jaar in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting gevoegd met haar dochter-vennootschappen B B.V., C B.V., D B.V., E B.V., F B.V. en G B.V.. Bij voeging van D B.V. in de fiscale eenheid zijn voorwaarden gesteld die overeenstemmen met de standaard-voorwaarden gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 30 september 1991, nr 189.
2.3. In januari 1998 heeft de belanghebbende alle aandelen in G B.V. gekocht voor fl. 475.000,=. Het zichtbare eigen vermogen van deze B.V. bedroeg per 31 december 1997 fl. 233.810,=. Het verschil tussen de koopprijs en het zichtbare eigen vermogen heeft de belanghebbende beschouwd als een betaling voor goodwill. Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 25 januari 1999 is G B.V. per 1 januari 1998 gevoegd in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met de belang-hebbende.
2.4. Medio 1998 heeft G B.V. al haar activa en (nagenoeg) al haar passiva binnen fiscale eenheid tegen boekwaarden overgedragen aan D B.V.. D B.V. heeft geen bedrag ter zake van de verkregen goodwill betaald. D B.V. exploiteert kleinere winkels in elektrotechnische artikelen in Q, R, S, T, U, V, W. Door overname van de activiteiten van G B.V. kon D B.V. een winkel exploiteren in QQ. In de overgedragen materiële vaste activa, noch in de financiële vaste activa, noch in de voorraden waren stille reserves begrepen. D B.V. heeft het huurcontract van G B.V. met v.o.f. H met betrekking tot het winkelpand met aangebouwd magazijn, souterrain en open terrein te QQ eveneens overgenomen van G B.V..
2.5. Op 27 december 1999 heeft J, zoon van voornoemde A en geboren in 1972, K B.V. opgericht en heeft deze laatste vennootschap opgericht dochtervennootschap L B.V..
2.6. Blijkens een notariële akte heeft L B.V. op 3 januari 2000 de aandelen in D B.V. en C B.V. gekocht van de belanghebbende en zijn deze aandelen op 3 januari 2000 door de belanghebbende geleverd. Blijkens een door de Inspecteur op 22 december 1999 voor accoord getekende brief van 21 december 1999 is de waarde van de aandelen in D B.V. en C B.V. tezamen bepaald op in totaal (afgerond) fl. 1.800.000,=. Blijkens de hieraan ten grondslag liggende berekeningen is deze koopsom gebaseerd op een waarde van fl. 3.204.702,= voor de aandelen in C B.V. en op een waarde van fl. 1.364.719,= (negatief) voor de aandelen in D B.V..
2.7. Ultimo 1999 was er in D B.V. geen goodwill aanwezig.
2.8. Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 8 oktober 2001 zijn C B.V. en D B.V. per 1 januari 2000 gevoegd in een fiscale eenheid voor de vennootschaps-belasting met L B.V.. Niet is komen vast te staan op welke wijze bij de ontvoeging van voornoemde vennootschappen uit de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met de belanghebbende gevolg is gegeven aan de elfde voorwaarde voor die eenheid en evenmin is komen vast te staan op welke wijze de beginvermogens van voornoemde vennootschappen zijn bepaald bij voeging in de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met L B.V..
2.9. De belanghebbende heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 1999 een belastbaar bedrag aangegeven van fl. 913.338,=. De Inspecteur heeft met dagtekening 18 mei 2002 de aanslag vennoot-schapsbelasting over 1999 opgelegd naar een belastbaar bedrag van fl. 1.630.643,=. Dit berust onder meer op een correctie van een bedrag van fl. 241.190,=. Dit bedrag heeft de belanghebbende in haar aangifte met een beroep op de zestiende voorwaarde in mindering gebracht op haar belastbare winst. Zij heeft dit bedrag berekend door uit te gaan van het verschil tussen de onder 2.3 vermelde koopsom van de aandelen in G B.V. (fl. 475.000,=) en het aldaar vermelde zichtbare eigen vermogen van deze vennootschap (fl. 233.810,=). Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 31 juli 2003 het belastbaar bedrag nader vastgesteld op fl. 1.154.528,=, waarin is begrepen de correctie van vorengenoemd bedrag van fl. 241.190,=.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Leidt toepassing van de zestiende voorwaarde, die gesteld is bij de voeging van D B.V. in de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met de belanghebbende, ertoe dat alle activa en alle passiva van D B.V. ultimo 1999 gewaardeerd moeten worden op de – lagere - waarde in het economische verkeer?
II. Zo vraag I bevestigend moet worden beantwoord: dient het afwaarderingsverlies uit hoofde van de toepassing van de zestiende voorwaarde ultimo 1999 te worden bepaald op fl. 301.487,= dan wel op fl. 241.190,=?
De belanghebbende is van oordeel dat vraag I bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. De belanghebbende verdedigt voor het antwoord op vraag II primair dat een verlies in aanmerking moet worden genomen van fl. 241.190,= en subsidiair van fl. 301.487,=. De Inspecteur heeft voor het antwoord op vraag II verdedigd, dat de ratio van de zogenoemde zestiende voorwaarde in de weg staat aan het tot uitdrukking brengen van enig verlies.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.4 vermelde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Partijen hebben tijdens het onderzoek ter zitting – kort weergegeven – het volgende toegevoegd:
De belanghebbende
- Er is goodwill betaald bij de koop van de aandelen in G B.V.. Eind 1999 was er bij deze B.V. geen sprake meer van goodwill, noch van stille reserves; de goodwill is omgeslagen in badwill.
- Bij de overdracht van G B.V. van al haar activa en al haar passiva aan D B.V. is overgedragen tegen boekwaarden en is niets betaald voor goodwill.
- (Desgevraagd) G B.V. is niet verkocht.
- (Desgevraagd) G B.V. heeft geen activa of passiva overgedragen aan C B.V.. De opmerking hierover in belanghebbendes brief aan de Inspecteur van 27 september 1999 is onjuist.
- Ik ben mij ervan bewust dat ik, als mijn uitleg van de zestiende voorwaarde correct is, het verschil tussen de boekwaarden en de werkelijke (negatieve) waarde eind 1999 (fl. 1.364.719,= negatief) zou mogen aftrekken, maar ik beperk mij tot aftrek van de bij aankoop betaalde goodwill.
- Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.
De Inspecteur
- Per 1 januari 1999 was de goodwill nihil en per 31 december 1999 was de goodwill eveneens nihil. Er kan derhalve in het onderhavige jaar geen verlies zijn.
- (Desgevraagd) Ik weet niet welke literatuur en jurisprudentie op bladzijde vier van het verweerschrift worden bedoeld; de heer Koning is met vakantie.
- (Desgevraagd) Op de vraag van het Hof hoe het kan, dat in de brief van 21 december 1999 de aandelen D B.V. op een negatief bedrag zijn gewaardeerd, antwoord ik dat ik die afspraak nooit zou hebben gemaakt.
- (Desgevraagd) Op de vraag van het Hof hoe bij ontvoeging van D B.V. en C B.V. de elfde voorwaarde is toegepast moet ik het antwoord schuldig blijven. Evenmin weet ik hoe de voeging met L B.V. is verlopen. Ik heb mij hierin niet verdiept.
3.4. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en – zoals nader becijferd in de pleitnota - tot vermindering van het belastbare bedrag tot fl. 853.041,= respectievelijk fl. 913.338,=. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vraag I
4.1. Het Hof stelt voorop, dat de toepassing van de zestiende voorwaarde dient te geschieden in het licht van artikel 15, derde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VpB 1969), op grond waarvan de te stellen voorwaarden slechts mogen strekken ter verzekering van de heffing en invordering van belasting. De zestiende voorwaarde beoogt de heffing te verzekeren door te voorkomen dat een fiscale eenheid voor de vennootschaps-belasting het in de hand zou hebben om vervreemdingswinsten op vermogensbestanddelen, die in beginsel aan belastingheffing zijn onderworpen, om te vormen tot onbelaste koerswinsten op aandelen. De verplichte herwaardering van alle activa en alle passiva op grond van deze voorwaarde moet daarom worden gezien als een sanctie, die slechts dan kan worden toegepast indien sprake is van transacties die tot doel of tot gevolg hebben dat door het gebruik van de regeling van de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting en/of de beëindiging daarvan een fiscaal voordeel teweeg wordt gebracht. (In dit verband wijst het Hof op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 7 november 2003, nummer 38 061, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/13.)
4.2. Nu in het onderhavige geval de goodwill ultimo 1999 geheel was verdwenen en geen sprake was van fiscale of stille reserves in D B.V., kan er dan ook geen sprake zijn van een fiscaal voordeel ter zake van de tegenwaarde daarvan. Reeds op deze grond is er geen aanleiding voor herwaardering op grond van de zestiende voorwaarde.
4.3. Uit het vorenoverwogene volgt, dat vraag I ontkennend dient te worden beantwoord.
Vraag II
4.4. Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag I, behoeft vraag II geen beantwoording.
Slotsom
4.5. Uit het vorenvermelde volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil, dat het beroep ongegrond is.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, G.D. van Norden en M.W.C. Feteris, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 6 april 2005
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 6 april 2005, nr. 03/01727, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van Æ’ 1.154.528.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, die met een aantal dochtermaatschappijen een fiscale eenheid vormt voor de vennootschapsbelasting, heeft in januari 1998 alle aandelen in G B.V. (hierna: G) gekocht voor een bedrag van Æ’ 475.000. Het eigen vermogen van G bedroeg op 31 december 1997 Æ’ 233.810. Het verschil tussen de koopprijs van de aandelen en het eigen vermogen van G heeft belanghebbende beschouwd als een betaling voor de goodwill. Per 1 januari 1998 is G opgenomen in de fiscale eenheid met belanghebbende.
3.1.2. Medio 1998 heeft G al haar activa en (nagenoeg) al haar passiva binnen de fiscale eenheid overgedragen aan D B.V. (hierna: D). In de overgedragen activa waren geen stille reserves begrepen. D heeft commercieel wel goodwill geactiveerd.
3.1.3. Op 3 januari 2000 heeft belanghebbende de aandelen in D verkocht aan een derde. De aandelen zijn op 3 januari 2000 door belanghebbende geleverd. Ultimo 1999 was in D geen van G afkomstige goodwill aanwezig.
3.2. Middel 1 strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de sanctie van de zestiende standaardvoorwaarde (Resolutie van 30 september 1991, nr. DB91/2309, BNB 1991/329) in een geval als het onderhavige niet kan worden toegepast. Het middel faalt. Nu gesteld noch gebleken is dat onmiddellijk na de hiervoor onder 3.1.2 bedoelde overdracht in D stille reserves aanwezig waren en voorts de van G afkomstige goodwill ultimo 1999 geheel was verdwenen, is geen sprake van een ten goede komen in de zin van de zestiende standaardvoorwaarde. Mitsdien is voor de toepassing van de in die standaardvoorwaarde neergelegde sanctie geen plaats.
3.3. Middel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2006.
Metadata
Rubriek(en)
VennootschapsbelastingBelastingtijdvak
2000Instantie
HRDatum instantie
13 januari 2006Rolnummer
42.101ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU9526bwbr0002672&artikel=15ai&lid=2,bwbr0002672&artikel=15ai