Kosten ter voorkoming van executieveiling eigen woning niet aftrekbaar; nieuw feit
Hof Arnhem-Leeuwarden, 9 april 2024
Samenvatting
De eigen woning van X (belanghebbende) is deels gefinancierd bij de bank en deels bij de bv waarvan de aandelen in het bezit zijn van zijn echtgenote (hierna: de bv).
De bank heeft bij brief van 27 mei 2011 aan X geschreven dat zij een onmiddellijke aflossing op de eigenwoningschuld ter grootte van € 680.000 verlangt.
X heeft op 23 mei 2012 op de eigenwoningschuld een bedrag van € 603.482 afgelost, waarbij de eigenwoningschuld bij de bv met hetzelfde bedrag is toegenomen.
X en de bank hebben een vso gesloten, onder meer inhoudende dat X een bedrag van € 625.581 op de eigenwoningschuld bij de bank zal aflossen en dat de executieveiling van de eigen woning zes maanden zal worden opgeschort.
In de aangifte IB/PVV 2012 heeft X een bedrag van € 10.000 aan kosten ter voorkoming van de executieveiling in aftrek gebracht, als kosten van geldleningen als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001. Dit is met een navorderingsaanslag gecorrigeerd.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep dat de Inspecteur over een nieuw feit beschikt om na te vorderen. De kosten ter voorkoming van een executieveiling zijn niet aftrekbaar. Het Hof verwijst hierbij naar het arrest HR 7 oktober 1998, 32.171, ECLI:NL:HR:1998:AA2315, dat is gewezen voor de Wet IB 1964.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 april 2022, nummers AWB 19/2140 en 19/2141, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 24.837 (hierna: de aanslag).
1.2. Belanghebbende heeft een verzoek ingediend om rekening te houden met een hoger bedrag aan eigenwoningrente.
1.3. Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.461 (hierna: de navorderingsaanslag).
1.4. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken het verzoek afgewezen en het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep wat betreft de navorderingsaanslag gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.677. De Rechtbank heeft het beroep tegen de afwijzing van het verzoek ongegrond verklaard.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.Belanghebbende heeft een aantal nadere stukken ingediend.
1.9. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend.
1.10. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [naam1] , alsmede [naam2] . namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] .
1.11. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote, [naam4] (hierna: de echtgenote), hebben in 2004 een woning aan de [adres] te [plaats1] (hierna: de eigen woning) gekocht voor een bedrag van € 1.015.000 kosten koper. De aankoop is deels gefinancierd door middel van de verkoopopbrengst van de vorige woning, deels met een hypothecaire lening van [de bank] (hierna: de eigenwoningschuld [de bank] ) en deels met een lening van [naam5] BV (hierna: [naam5] ; de eigenwoningschuld [naam5] ), een vennootschap waarvan de aandelen in bezit zijn van de echtgenote.
2.2. Tussen belanghebbende en [naam5] is op 1 januari 2004 een rekening-courant overeenkomst (hierna: de Overeenkomst) opgesteld. In de Overeenkomst is onder meer bepaald:
Er zijn geen zekerheden verleend.
2.3. De eigenwoningschuld [naam5] is onderdeel van de onder de Overeenkomst bestaande rekening-courantschuld van belanghebbende aan [naam5] .
2.4. [naam6] BV heeft in september 2004 van [naam7] BV de aandelen in [naam8] BV gekocht. De laatstgenoemde vennootschap was een zogenoemde herinvesteringsreservevennootschap. In verband met artikel 40 van de Invorderingswet 1990 stond een bedrag van € 680.000 in een depot bij notaris [naam9] (hierna: de notaris). De bedoeling van belanghebbende was, omdat naar verwachting het depot per 1 januari 2006 zou vrijvallen, genoemd bedrag dan te gebruiken voor aflossing van de eigenwoningschuld [de bank] .
2.5. De eigen woning is vanaf 2005 ingrijpend verbouwd. De verbouwingskosten zijn deels gefinancierd met de eigenwoningschuld [de bank] en deels met de eigenwoningschuld [naam5] .
2.6. Het in 2.4 vermelde bedrag in depot is op 30 juli 2007 aan [de bank] verpand. Dit was een voorwaarde van [de bank] om haar financiering, zowel privé als zakelijk, voort te zetten.
2.7. [de bank] heeft bij brief van 27 mei 2011 aan belanghebbende geschreven dat zij een onmiddellijke aflossing op de eigenwoningschuld [de bank] ter grootte van € 680.000 verlangt.
2.8. Verder heeft [de bank] op 30 mei 2011 bij brief aan de notaris geschreven dat zij als pandhouder recht heeft op het bedrag van € 680.000 dat bij de notaris in depot staat.
2.9. Belanghebbende heeft op 23 mei 2012 op de eigenwoningschuld [de bank] een bedrag van € 603.482 afgelost, waarbij de eigenwoningschuld [naam5] met hetzelfde bedrag is toegenomen.
2.10. [de bank] en belanghebbende hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten, onder meer inhoudende dat belanghebbende een bedrag van € 625.581 op de eigenwoningschuld [de bank] zal aflossen en dat de executieveiling van de eigen woning zes maanden zal worden opgeschort.
2.11. Belanghebbende heeft op 12 april 2013 de aangifte IB/PVV 2012 ingediend, waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 24.837 is vermeld, berekend als volgt:
€ €
Loon 27.000
Loon uit vroegere arbeid 13.163
Huurwaarde eigen woning 11.778
Aftrekbare kosten (91.567)
(79.789)
Aandeel belanghebbende (65.000)
Belastbare inkomen uit werk en woning (24.837)
De omvang van de eigenwoningschuld per 31 december 2012 en de eigenwoningrente zijn in de aangifte IB/PVV 2012 als volgt toegelicht:
Omschrijving |
Rekeningnummer |
Schuld |
Rente/kosten |
[de bank] |
[nummer1] |
€ 445.000 |
€ 21.424 |
[de bank] |
[nummer2] |
€ 120.000 |
€ 8.620 |
[de bank] |
[nummer3] |
€ 76.518 |
€ 25.274 |
[de bank] |
[nummer4] |
€ 50.000 |
€ 2.630 |
[naam5] |
€ 871.085 |
€ 23.619 |
|
Kosten voorkoming executieveiling |
€ 10.000 |
||
Totaal |
€ 1.562.603 |
€ 91.567 |
Omschrijving Rekeningnummer Schuld Rente/kosten
[de bank] [nummer1] € 445.000 € 21.424
[de bank] [nummer2] € 120.000 € 8.620
[de bank] [nummer3] € 76.518 € 25.274
[de bank] [nummer4] € 50.000 € 2.630
[naam5] € 871.085 € 23.619
Kosten voorkoming
executieveiling € 10.000
Totaal € 1.562.603 € 91.567
2.12. De aanslag is, met dagtekening 25 september 2015, conform de aangifte IB/PVV 2012 opgelegd.
2.13. Op 12 oktober 2015 is het verlies (het negatieve belastbare inkomen uit werk en woning) over 2012 deels verrekend met het inkomen uit werk en woning voor het jaar 2011 (hierna: de verliesverrekening).
2.14. De eigen woning is in 2016 verkocht.
2.15. De Rechtbank heeft op 16 december 2016, nummers AWB 15/5392 en AWB 15/5393, uitspraak gedaan op de beroepen van belanghebbende over de aanslagen IB/PVV 2010 en IB/PVV 2011.
2.16. Belanghebbende heeft bij brief van 17 januari 2017 aan de Inspecteur een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag (hierna: het verzoek) gedaan. Hij heeft de Inspecteur verzocht een hoger bedrag aan eigenwoningrente [naam5] in aanmerking te nemen.
2.17. Belanghebbende heeft het verzoek bij brief van 27 november 2017 aan de Inspecteur aangevuld. Daarin heeft hij vermeld dat de eigenwoningrente [naam5] moet worden gesteld op € 61.570.
2.18. De Inspecteur heeft op 15 december 2017 het verzoek afgewezen. Bij de beoordeling van het verzoek heeft de Inspecteur geconstateerd dat hij bij het vaststellen van de aanslag de in de aangifte IB/PVV 2012 vermelde eigenwoningrente [naam5] deels en de kosten ter voorkoming van de executieveiling geheel ten onrechte in aftrek heeft toegelaten. De Inspecteur heeft in plaats van de in de aangifte IB/PVV 2012 vermelde bedragen van respectievelijk € 23.619 en € 10.000, alleen een bedrag van € 10.233 als eigenwoningrente [naam5] geaccepteerd. De Inspecteur heeft een navorderingsaanslag aangekondigd en een correctie van de verliesverrekening.
2.19. Met dagtekening 30 december 2017 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd, waarbij de Inspecteur met betrekking tot de eigen woning is uitgegaan van een 50/50 verdeling over belanghebbende en de echtgenote. Het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft de Inspecteur als volgt berekend:
€ €
Loon 27.000
Loon uit vroegere arbeid 13.163
Huurwaarde eigen woning 11.778
Aftrekbare kosten (68.181)
(56.403)
Aandeel belanghebbende (28.202)
Persoonsgebonden aftrek (500)
Belastbare inkomen uit werk en woning 11.461
2.20. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek en tegen de navorderingsaanslag.
2.21. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken het verzoek afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard.
2.22. De Rechtbank heeft het beroep wat betreft de navorderingsaanslag gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd. De Rechtbank heeft het beroep tegen de afwijzing van het verzoek ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de eigenwoningrente [naam5] berekend op € 25.802, en wel als volgt:
€
Eigenwoningschuld [naam5] per 31 december 2011 279.005
Eigenwoningschuld [naam5] per 31 december 2012 882.487
1 januari 2012 - 24 mei 2012: 144/366 x 4% x € 279.005 = 4.391
24 mei 2012 - 31 december 2012: 222/366 x 4% x € 882.487 = 21.411
Totaal 25.802
De Rechtbank heeft vervolgens het belastbare inkomen uit werk en woning berekend op
€ 3.677, en wel als volgt:
€ €
Loon 27.000
Loon uit vroegere arbeid 13.163
Huurwaarde eigen woning 11.778
Aftrekbare kosten (83.750)
(71.972)
Aandeel belanghebbende (35.986)
Persoonsgebonden aftrek (500)
Belastbaar inkomen uit werk en woning 3.677
3. Geschil
3.1. In geschil is of er sprake is van een nieuw feit. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Verder is tussen partijen in geschil de hoogte van de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning. Meer specifiek is in geschil of de kosten ter voorkoming van een executieveiling aftrekbaar zijn en de hoogte van de eigenwoningrente [naam5] . Belanghebbende stelt primair dat de eigenwoningrente [naam5] € 54.280 moet zijn en subsidiair € 34.870. De Inspecteur stelt dat de eigenwoningrente [naam5] , conform de Rechtbank, moet worden vastgesteld op € 25.802. De eigenwoningrente [de bank] van (in totaal) € 57.948 is tussen partijen niet in geschil.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, van de navorderingsaanslag en toewijzing van het verzoek.
3.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Algemeen
4.1. Belanghebbende heeft het Hof verzocht om ‘verklaringen voor recht’ af te geven over onrechtmatig handelen van de Belastingdienst, over de hoogte van de totale rekening-courantschuld aan [naam5] en over schending van de geheimhoudingsplicht door de Belastingdienst. Belanghebbende heeft het Hof verder verzocht de faillissementen van hem en van zijn ondernemingen op te heffen. Het Hof merkt op dat hij begrip heeft voor de lastige situatie van belanghebbende, maar niet bevoegd is om de gevraagde ‘verklaringen voor recht’ af te geven en om faillissementen op te heffen. Het Hof is in de onderhavige zaak enkel bevoegd een oordeel te geven over de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor het jaar 2012.
Nieuw feit
4.2. Artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), bepaalt – voor zover van belang – dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren.
4.3. De Hoge Raad heeft in het arrest van 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379, geoordeeld:
4.4. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de AWR, omdat de discussies over de belastingjaren vóór 2012 over de hoogte van de rekening-courantschuld gingen en de eigenwoningschuld [naam5] daarvan deel uitmaakte. De Inspecteur heeft eigenlijk impliciet naar de eigenwoningrente [naam5] gekeken, aldus belanghebbende ter zitting van het Hof. Verder heeft belanghebbende verwezen naar de procedures bij de Rechtbank over de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 (zie 2.15).
4.5. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat hij pas na het bekend worden met de inhoud van het verzoek zich in de in de aangifte IB/PVV 2012 vermelde eigenwoningrente heeft verdiept. Volgens de Inspecteur gingen de eerdere discussies over de stand van de rekening-courantschuld over de vraag of deze aanleiding was voor het in aanmerking nemen van inkomen uit aanmerkelijk belang. De belastbare inkomsten uit eigen woning zijn daarbij niet aan de orde geweest, aldus de Inspecteur. Bovendien heeft er in 2012 een grote mutatie in de rekening-courantschuld plaatsgevonden (zie 2.9). Aangezien belanghebbende in de aangifte IB/PVV 2012 een te hoog bedrag aan aftrekbare kosten eigen woning in aanmerking heeft genomen, is er volgens de Inspecteur sprake van een nieuw feit en kan een navorderingsaanslag worden opgelegd.
4.6. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur bij een normale zorgvuldige kennisname van de inhoud van de aangifte IB/PVV 2012 niet in redelijkheid behoorde te twijfelen aan de juistheid van die aangifte. Het betoog van belanghebbende dat de in geschil zijnde eigenwoningrente [naam5] al jaren bekend was en onderwerp van discussie is geweest tussen partijen, is door de Inspecteur gemotiveerd weersproken. Dat de eigenwoningschuld [naam5] een deel is van de rekening-courantschuld is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om te concluderen dat door de Inspecteur bij de discussie over de rekening-courantschuld van voorgaande jaren naar de hoogte van de eigenwoningrente [naam5] is gekeken. Het Hof kan verder uit de uitspraak van de Rechtbank over de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 (zie 2.15) of anderszins uit het onderhavige dossier niet afleiden dat in die procedures de eigenwoningrente [naam5] ter discussie heeft gestaan.
4.7. Het Hof komt tot de conclusie dat er sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de AWR. De Inspecteur mocht de navorderingsaanslag opleggen.
Hoogte aftrekbare kosten eigen woning
4.8. Ingevolge artikel 3.110 van de Wet IB 2001 zijn de belastbare inkomsten uit eigen woning de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen uit eigen woning drukkende aftrekbare kosten.
4.9. Artikel 3.120, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001, bepaalt dat de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld.
4.10. Ingevolge artikel 3.123 van de Wet IB 2001 worden kosten voor verbetering of onderhoud van de woning in aanmerking genomen voorzover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
4.11. Het Hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat een belanghebbende, die aftrekbare kosten inzake de eigen woning in aanmerking wil nemen, feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting door de inspecteur aannemelijk dient te maken die leiden tot de conclusie dat de door hem gestelde kosten aftrekbaar zijn.
Kosten voorkoming executieveiling
4.12. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat de in de aangifte IB/PVV 2012 vermelde kosten van € 10.000 ter voorkoming van een executieveiling aftrekbaar zijn omdat er sprake is van kosten van geldleningen als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
4.13. De Inspecteur heeft gesteld dat de kosten ter voorkoming van de executieveiling niet aftrekbaar zijn omdat uit de wetsgeschiedenis van artikel 3.120 van de Wet IB 2001 blijkt dat onder kosten van geldleningen, behalve de voldane rente, worden verstaan de taxatiekosten, de afsluitprovisie en de kosten van het opmaken van de hypotheekakte. Verder heeft volgens de Inspecteur de Hoge Raad in het arrest van 19 mei 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW9407, beslist dat voor aftrek alleen in aanmerking komen kosten die rechtstreeks samenhangen met het opnemen, verlengen of aflossen van de geldlening. Kosten ter voorkoming van een executieveiling zijn kosten die niet kwalificeren als kosten van de geldlening, maar zijn kosten die direct verbonden zijn aan de bron – de eigen woning – aldus de Inspecteur.
4.14. In de wetsgeschiedenis is, voor zover van belang, opgemerkt:
4.15. Vaste jurisprudentie is dat tot de kosten van geldleningen slechts de rechtstreeks aan het opnemen, verlengen of aflossen van een geldlening verbonden kosten behoren (HR 19 mei 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW9407, HR 7 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2315, HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2136 en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1327).
4.16. Het Hof leidt uit het arrest van 7 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2315, af dat de kosten ter voorkoming van een executieveiling niet aftrekbaar zijn omdat dergelijke kosten, die zijn gemaakt bij de bestrijding door een belastingplichtige van een tegen hem ingestelde vordering tot terugbetaling van een geleende geldsom, niet rechtstreeks verbonden zijn aan het aflossen van de geldlening, maar veeleer worden veroorzaakt door de omstandigheid dat de belastingplichtige de uit die lening voortkomende schuld niet of niet tijdig aflost. Het Hof realiseert zich dat dit arrest is gewezen voor de Wet op de inkomstenbelasting 1964, maar heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat dit niet zou gelden voor de Wet IB 2001.
Eigenwoningschuld
4.17. Belanghebbende heeft gesteld dat sinds 2005 de totale eigenwoningschuld € 1.641.000 bedraagt, berekend als volgt:
€
Aankoop onroerende zaak 1.015.000
Overdrachtsbelasting 60.900
Notariskosten e.d. 11.568
Diversen notaris 15.383
Af: opbrengst voormalige eigen woning (85.770)
Verbouwingskosten 623.919
Totaal 1.641.000
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de eigenwoningschuld [naam5] op 31 december 2011 € 345.999 bedraagt en op 31 december 2012 € 949.481.
4.18. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan de notaris betaalde bedrag van € 15.383 met als omschrijving ‘diversen’ niet als eigenwoningschuld in aanmerking kan worden genomen omdat dit bedrag niet is onderbouwd. Verder kunnen volgens de Inspecteur de verbouwingskosten van de eigen woning worden vastgesteld op € 572.307, welk bedrag afkomstig is van het eerste overzicht dat belanghebbende aan hem heeft verstrekt. Het restant van de door belanghebbende gestelde verbouwingskosten van in totaal € 623.919 betreft schattingen en er zijn geen facturen overgelegd, aldus de Inspecteur. De Inspecteur heeft derhalve de totale eigenwoningschuld berekend op € 1.574.005, en wel als volgt:
€
Aankoop onroerende zaak 1.015.900
Overdrachtsbelasting 60.900
Notariskosten e.d. 11.568
Af: opbrengst voormalige eigen woning (85.770)
Verbouwingskosten 572.307
Totaal 1.574.005
De Inspecteur heeft de eigenwoningschuld [naam5] op 31 december 2011 berekend op € 279.005 en op 31 december 2012 op € 882.487.
4.19. Aangezien belanghebbende het bedrag van € 15.383 aan ‘diversen’, dat aan de notaris is betaald, niet heeft gespecificeerd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrag tot de eigenwoningschuld moet worden gerekend.
4.20. Naar het oordeel van het Hof slaagt belanghebbende niet in zijn bewijslast dat de verbouwingskosten € 623.919 bedragen. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende een deel hiervan (voor een bedrag van € 51.612) niet met schriftelijke bescheiden, zoals artikel 3.123 van de Wet IB 2001 vereist, heeft gestaafd. Dergelijke schriftelijke bescheiden behoren niet tot de stukken van het geding. Het Hof gaat daarom uit van € 572.307 (= € 623.919 -/- € 51.612) aan verbouwingskosten.
4.21. Het Hof merkt verder nog op dat belanghebbende in de aangifte IB/PVV 2012 een totale eigenwoningschuld van € 1.562.603 heeft vermeld (zie 2.11), wat niet overeenkomt met het door belanghebbende in hoger beroep gestelde bedrag van € 1.641.000 en overigens onder de door de Inspecteur berekende totale eigenwoningschuld van € 1.574.005 ligt.
4.22. Het Hof komt, gelet op het in 4.19 tot en met 4.21 overwogene, tot de conclusie dat de eigenwoningschuld in 2012 op een bedrag van € 1.574.005 dient te worden berekend.
Hoogte rentepercentage
4.23. Belanghebbende heeft gesteld dat op grond van artikel 8, lid 3, van de Overeenkomst, partijen hebben afgesproken om in 2012 van een ander rentepercentage dan 4 uit te gaan. Primair dient volgens belanghebbende uit te worden gegaan van een rentepercentage van 8,38 en subsidiair van een rentepercentage van 5,38. [de bank] heeft de rente berekend op 8,38% en dit percentage moet, conform HR 5 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3236, ook worden gehanteerd voor de Overeenkomst, aldus belanghebbende. Genoemd rentepercentage van 8,38 van [de bank] is volgens belanghebbende zo hoog omdat hij door de onterechte blokkade van de Belastingdienst voor een bedrag van € 2.000.000, onder meer met betrekking tot het in 2.4 vermelde depot, slechts zekerheden van een lagere orde aan [de bank] kon aanbieden. De risico-opslag is dan al gauw 2%, aldus belanghebbende. Het door belanghebbende subsidiair verdedigde rentepercentage van 5,38 is volgens belanghebbende het (gemengde) rentepercentage dat in 2012 over de gehele rekening-courantschuld is berekend.
4.24. De Inspecteur heeft met betrekking tot het rentepercentage zich op het standpunt gesteld dat dit moet worden vastgesteld op 4. De Inspecteur heeft in dit kader opgemerkt dat de hypothecaire leningen bij [de bank] onder andere voorwaarden dan de Overeenkomst zijn afgesloten en dat het rentepercentage van 4 in de Overeenkomst en in de door belanghebbende overgelegde grootboekkaarten staat. Bovendien noemt volgens de Inspecteur belanghebbende zelf in diverse correspondentie een rentepercentage van 4.
4.25. Het Hof is van oordeel dat rekening moet worden gehouden met een rentepercentage van 4. Hierbij heeft het Hof het volgende in aanmerking genomen. In artikel 8, lid 1, van de Overeenkomst, is een rentepercentage van 4 vermeld. Dit rentepercentage is ook gehanteerd in de door belanghebbende overgelegde grootboekkaarten, waaruit dus niet blijkt dat tussen belanghebbende en [naam5] een hoger rentepercentage zou zijn overeengekomen, zoals op grond van artikel 8, lid 3, van de Overeenkomst, vereist is. Het Hof merkt nog op dat belanghebbende ook het rentepercentage van 4 heeft genoemd in de e-mails aan de Inspecteur van 7 november 2011, 15.40 uur, en van 13 mei 2015, 14.23 uur.
4.26. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. A.J. van Lint en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.
Metadata
Formeel belastingrecht