Niet meer dan normale gebruiksschade; berekening BPM o.g.v. koerslijstmethode
Hof Den Bosch, 1 mei 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft op aangifte een bedrag van € 1.950 aan BPM voldaan ter zake van de registratie van een BMW X3 xDrive. Na hertaxatie is aan X een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 1.685.
X heeft beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld.
Hof Den Bosch komt tot het oordeel dat de door X aangedragen koerslijsten van Z toegepast kunnen worden. Daarmee is niet meer in geschil dat de betreffende auto voorkomt op een koerslijst. De taxatiemethode kan in dit geval niet toegepast worden omdat de gepresenteerde schade volgens het Hof niet meer is dan normale gebruiksschade.
De koerslijstmethode staat in tegenstelling tot de taxatiemethode geen verdere verminderingen toe, waardoor het Hof niet toekomt aan een vermindering voor de ontbrekende onderhoudsboekjes.
Het Hof concludeert dat de BPM na afschrijving € 3.620 bedraagt. De naheffing moet daarom worden verminderd tot een bedrag van € 1.670.
X heeft recht op vergoeding van bezwaarkosten ad € 620. De tegemoetkoming voor de behandeling van het beroep en hoger beroep wordt vastgesteld op € 3.500. Verder komen de kosten die gemaakt zijn voor het verkrijgen van een koerslijst en daarbij behorende verklaring, anders dan de Inspecteur meent, voor vergoeding in aanmerking (€ 84,64).
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 april 2023, nummer BRE21/3069, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur
en
de minister van Justitie en Veiligheid, hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur,
[inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7. Beide partijen hebben vóór de zitting pleitnota’s met bijlagen toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota’s doorgestuurd naar de andere partij. Belanghebbende heeft een reactie (met bijlage) op de pleitnota van de inspecteur toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze reactie (met bijlage) doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota’s en de reactie van belanghebbende worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bijlagen.
1.8. Belanghebbende heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een kopie overgelegd van een factuur voor kosten van een deskundige.
1.9. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.950 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig BMW X3 Xdrive met VIN nummer [VIN-nummer] (de auto). In de aangifte is vraag 8c (‘Welke methode kiest u voor de vermindering?’) door belanghebbende beantwoord door het aankruisen van het vakje bij ‘Taxatierapport’.
2.2. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [A BV] van 2 januari 2020. De taxatiewaarde is in dit rapport vastgesteld op € 10.068, gebaseerd op een handelsinkoopwaarde exclusief schade van € 19.642 verminderd met een schadebedrag van € 9.574.
2.3. De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [persoon] werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 15 januari 2020. De taxatiewaarde is in dit rapport vastgesteld op € 19.814, gebaseerd op een handelsinkoopwaarde exclusief schade van € 19.899 verminderd met een bedrag van € 85. In onderdeel 4c. `Bevindingen/opmerkingen' is het volgende opgenomen:
2.4. De inspecteur heeft belanghebbende op 15 oktober 2020 geïnformeerd dat hij de verschuldigde bpm heeft vastgesteld op € 3.635 en daarom het voornemen heeft een naheffingsaanslag bpm op te leggen van € 1.685. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag met dagtekening 6 november 2020 overeenkomstig opgelegd.
2.5. De rechtbank heeft het beroep op 7 april 2023 ongegrond verklaard, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 100 respectievelijk € 400, de inspecteur en de minister veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding van elk € 418,50 en bepaald dat de inspecteur en de minister, ieder voor de helft, het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 181 aan haar vergoedt.
2.6. Op 8 april 2024 heeft belanghebbende een op de auto betrekking hebbende koerslijst [naamlijst] overgelegd waarop de volgende bedragen zijn vermeld:
- Catalogusprijs € 65.440
- Catalogusprijs inclusief omzetbelasting en bpm: € 96.649
- Handelsinkoopwaarde: € 20.001
- Bpm die verschuldigd zou zijn op het tijdstip van eerste ingebruikneming: € 17.496
- Bpm na afschrijving: € 3.620.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, waarbij de volgende deelvragen zijn opgekomen:
- Heeft de inspecteur terecht geen rekening gehouden met een waardevermindering vanwege schade?
- Zijn de door [naamlijst] verstrekte koerslijsten aanvaardbaar?
- Kan voor de afschrijving de taxatiemethode toegepast worden, en zo nee, kan dan de koerslijstmethode toegepast worden?
3.2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat onderhoudsboekjes ontbreken ter waarde van € 85. Daarnaast is niet in geschil dat als de koerslijsten van [naamlijst] aanvaardbaar zijn, de in 2.6. genoemde bedragen van toepassing zijn.
3.3. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot een vermindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
i. Algemeen
4.1. Het hof stelt voorop dat de verschuldigde bpm met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig.
4.2. De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling bpm voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling.
ii. Waardevermindering wegens schade
4.3. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten te stellen en - bij betwisting - aannemelijk te maken dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling tot gevolg hebben ten opzichte van de handelsinkoopwaarde die volgt uit de gehanteerde koerslijst.
4.4. Normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en letter c, Wet bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met schade aan de auto. Belanghebbende benoemt in hoger beroep specifiek de beschadigingen aan de achterbumper en verwijst verder naar de schade die in aanmerking is genomen in het taxatierapport dat bij de aangifte was gevoegd. De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
4.6. Het hof is van oordeel dat de gepresenteerde schade is aan te merken als normale gebruikssporen, mede in acht genomen de leeftijd van de auto (circa 3,5 jaar) en het relatief hoge aantal gereden kilometers (134.331 km). Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
iii. Koerslijst [naamlijst]
4.7. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat bij de Belastingdienst twijfels zijn gerezen over de betrouwbaarheid van de koerslijsten van [naamlijst] . De inspecteur stelt daarom dat deze koerslijsten niet toegepast zouden moeten worden in de onderhavige zaak. De inspecteur stelt dat in deze zaak een specifieke reden is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid, omdat [naamlijst] op verzoek van belanghebbende een koerslijstwaardering voor de auto heeft aangeleverd op basis van een uitstoot van 159 g/km. Naar het inzicht van de inspecteur is dat onmogelijk, omdat auto’s van dit type met deze uitstoot in Nederland niet of nauwelijks zouden voorkomen.
4.8. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de auto wel degelijk op koerslijsten voorkomt. Belanghebbende wijst daarbij op het feit dat de directeur van [naamlijst] op 18 maart 2024 schriftelijk heeft verklaard dat de betreffende [naamlijst] koerslijstwaardering is gebaseerd op een uitstoot van 159 g/km. Belanghebbende verwijst daarnaast naar een lijst die als bijlage bij zijn aanvullende stukken is opgenomen, waarin 143 in Nederland geregistreerde referentieauto’s zijn opgenomen met een uitstoot van 159 g/km. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat tussen de Belastingdienst en [naamlijst] overleg gevoerd wordt over de wijze waarop [naamlijst] koerslijsten vaststelt en dat dit overleg nog niet is afgerond.
4.9. De inspecteur heeft het overleg met [naamlijst] bevestigd. Daarnaast heeft de inspecteur bevestigd dat inderdaad auto’s van hetzelfde type met een uitstoot van 159 g/km met Nederlands kenteken zijn geregistreerd, alhoewel dat er naar zijn informatie minder zijn dan op de lijst van belanghebbende.
4.10. Het hof oordeelt dat de stellingen van de inspecteur gemotiveerd zijn bestreden door belanghebbende en dat de inspecteur verder geen feiten heeft aangedragen om zijn stellingen te onderbouwen. Daarnaast heeft de inspecteur in deze zaak zelf een taxatie laten uitvoeren door DRZ, waarbij gebruik is gemaakt van gegevens van de koerslijst van [naamlijst] . Alles overwegende ziet het hof daarom op dit moment geen aanleiding om het gebruik van de koerslijst van [naamlijst] af te wijzen.
iv. Afschrijvingspercentage
4.11. Aangezien het hof met betrekking tot de koerslijsten van [naamlijst] heeft geoordeeld dat deze toegepast kunnen worden en daarmee niet meer in geschil is dat de auto voorkomt op een koerslijst (zie overweging 3.2.), kan de taxatiemethode alleen nog toegepast worden als sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Nu het hof aannemelijk acht dat alleen sprake is van normale gebruiksschade (zie overweging 4.6 hiervoor) en het ontbreken van onderhoudsboekjes niet als schade kan worden aangemerkt, kan de taxatiemethode dus niet worden toegepast.
4.12. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de subsidiaire beroepsgrond van belanghebbende dat de koerslijstmethode toegepast kan worden wel slaagt. Zoals in 3.2. is vermeld, is in dat geval niet meer in geschil dat de in 2.6. genoemde bedragen kunnen worden gehanteerd. Daarbij wordt aangetekend dat de koerslijstmethode in tegenstelling tot de taxatiemethode geen verdere verminderingen toestaat, waardoor het hof niet toekomt aan een vermindering voor de ontbrekende onderhoudsboekjes. Het hof concludeert daarom dat de bpm na afschrijving € 3.620 bedraagt. De naheffing moet daarom worden verminderd tot een bedrag van € 1.670.
Tussenconclusie
4.13. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
4.15. De rechtbank heeft vanwege de overschrijding van de redelijke termijn gelast dat de inspecteur en de minister, ieder voor de helft, het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 181 dienen te vergoeden. Nu het beroep echter gegrond had moeten verklaard (en de naheffingsaanslag had moeten worden verminderd), had de rechtbank een vergoeding van het griffierecht geheel door de inspecteur moeten gelasten. Om proceseconomische redenen zal het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt echter in stand laten.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.16. De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar het verzoek om vergoeding van de kosten van dat bezwaar afgewezen. De kosten van bezwaar dienen alleen te worden vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een onrechtmatigheid die aan het bestuursorgaan te wijten is. Die onrechtmatigheid bestaat in dit geval uit het ten onrechte ongegrond verklaren van het bezwaar, aangezien de naheffing verminderd moet worden. Het hof veroordeelt daarom de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.17. Het hof stelt de kosten van bezwaar op 2 (punten) x € 310 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 620.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18. Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.19. Het hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank op 2 (punten) x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750. Het hof stelt de tegemoetkoming van de behandeling van het hoger beroep bij het hof op 2 (punten) x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750. De tegemoetkoming voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep komt daarmee in totaal op € 3.500.
4.20. Belanghebbende heeft daarnaast een vergoeding gevraagd voor de kosten die gemaakt zijn voor het verkrijgen van een koerslijst en een daarbij behorende verklaring van [naamlijst] , omdat deze kosten zijn aan te merken als kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,. Het hof is van oordeel dat deze kosten, anders dan de inspecteur meent, voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 1, aanhef en letter b, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Het hof stelt deze vergoeding, gelet op de door belanghebbende overgelegde factuur, op € 69,95, te vermeerderen met omzetbelasting, is € 84,64.
4.21. De rechtbank heeft vanwege de overschrijding van de redelijke termijn de inspecteur en de minister, ieder voor de helft, veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 837. Nu het beroep echter gegrond had moeten worden verklaard (en de naheffingsaanslag had moeten worden verminderd), had de rechtbank niet de minister moeten veroordelen maar uitsluitend de inspecteur. Om proceseconomische redenen zal het hof de beslissing van de rechtbank voor wat betreft de veroordeling van de minister in de proceskosten in stand laten en de inspecteur veroordelen tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 3.500 plus € 84,64 minus € 418,50 is € 3.166,14.
4.22. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht, de vergoeding van immateriële schade en de veroordeling van de minister in de proceskosten;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 1.670;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 620;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van in totaal € 3.584,64, onder aftrek van de door de minister verschuldigde proceskostenvergoeding van € 418,50 is € 3.166,14.
- De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
- De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. De uitspraak is alleen ondertekend door de voorzitter aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.