WOZ-waarde niet te hoog vastgesteld; geen verplichting om stukken toe te zenden
Hof Den Haag, 15 juli 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(995)
- Commentaar NLFiscaal(9)
- Literatuur(9)
- Recent(15)
Samenvatting
In deze procedure is in hoger beroep nog in geschil de WOZ-waarde van de woning van X (belanghebbende) op de waardepeildata 1 januari 2016 en 1 januari 2017 (voor beide beoordeeld naar de toestandsdatum 1 januari 2017). Voorts is in geschil of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase op verzoek afschriften van stukken (zoals matrices en grondstaffels) had moeten verstrekken.
Hof Den Haag oordeelt dat de Heffingsambtenaar op basis van de vergelijkingsmethode aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarden van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichtingen zoals bedoeld in artikel 7:4, lid 2 en 3, Awb. Voor zover X heeft bedoeld te stellen dat de Heffingsambtenaar op grond van artikel 40 Wet WOZ verplicht was de stukken (matrices en grondstaffels) in kopie aan hem te zenden, faalt de klacht. Het Hof beschouwt de verplichtingen die uit artikel 7:4, lid 2, 3 en 4, Awb voor de Heffingsambtenaar voortvloeien als samenhangend. Dit betekent dat X tijdens het uitoefenen van zijn inzagerecht om afschriften van stukken kan vragen die in het dossier zitten, al dan niet tegen vergoeding van de daarmee gemoeide kosten. X heeft van het inzagerecht geen gebruik gemaakt, hoewel wel meermaals de gelegenheid is geboden. Alsdan bestaat geen recht om desgevraagd afschriften van ter inzage gelegde stukken te verkrijgen.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van 15 juli 2021 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: A. Bakker)
en
het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, de Heffingsambtenaar, vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 7 januari 2021, nummers ROT 19/2029 en ROT19/2030.
Procesverloop
1.1. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2016 en 1 januari 2017 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2017 respectievelijk het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 385.000 respectievelijk € 391.000.
1.2. Belanghebbende heeft tegen beide beschikkingen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is voor beide beroepen een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier tweemaal een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft een nader stuk met bijlagen ingediend, dat door het Hof is ontvangen op 8 juni 2021. Het stuk is doorgezonden naar de Heffingsambtenaar.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 juni 2021. De Heffingsambtenaar is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via Skype, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof.
Feiten
2.1. De onroerende zaak betreft een vrijstaande woning (bouwjaar 2016), met een wooninhoud van 543 m3 met garage en carport, gelegen op een perceel van 522 m2.
2.2. Blijkens informatie uit het kadaster hebben belanghebbende en haar echtgenoot de eigendom van het perceel verkregen op 20 oktober 2015 voor een koopsom van € 131.000.
2.3. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om toezending van de grondstaffels en een uitgebreid taxatieverslag.
2.4. Na het hoorgesprek op 20 augustus 2018 heeft belanghebbende bij e-mails van 15 november en 3 december 2018 verzocht om toezending van de grondstaffels en de matrices. De Heffingsambtenaar heeft hierop geantwoord dat een afspraak kon worden gemaakt om de gegevens op zijn kantoor in te komen zien. Van die mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.
Oordeel van de Rechtbank
3.1. De Rechtbank heeft voor het jaar 2017 onder andere het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
3.2. De Rechtbank heeft voor het jaar 2018 onder andere het volgende overwogen, waarbij de Heffingsambtenaar is aangeduid als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildata 1 januari 2016 en 1 januari 2017 (voor beide beoordeeld naar de toestandsdatum 1 januari 2017). Voorts is in geschil of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase op verzoek afschriften van stukken (zoals matrices en grondstaffels) had moeten verstrekken. De klachten over de schending van de hoorplicht en het al dan niet in voldoende mate rekening houden met de onderhoudstoestand van de woning heeft belanghebbende ter zitting ingetrokken.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en van de beschikkingen en tot verlaging van de waarde van de woning tot € 331.000 op 1 januari 2016 (jaar 2017) en € 343.000 op 1 januari 2017 (jaar 2018). Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van proceskosten en griffierechten.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.2. De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
5.3. Volgens artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, welke regeling een hulpmiddel is om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip wordt gehanteerd bij de waardebepaling (HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610), wordt de marktwaarde van een woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (de vergelijkingsmethode).
5.4. Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende. De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een matrix overgelegd. Naar volgt uit de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn voldoende vergelijkbaar met de woning. Zij zijn van hetzelfde type (vrijstaand) en in een woonkern zonder voorzieningen binnen dezelfde gemeente gelegen. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud, de aanwezigheid van bijgebouwen (zoals een garage, een berging en een carport), kaveloppervlakte, ligging en kwaliteit van de opstallen, is in de matrix in voldoende mate rekening gehouden. Deze verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat de vergelijkingsobjecten te dezen niet goed bruikbaar zijn. Met onderlinge verschillen is, gelet op de verschillen in toegekende cijfers voor kwaliteit, onderhoud en ligging, in voldoende mate rekening gehouden. Voorts heeft de Heffingsambtenaar de gehanteerde, door het Hof aannemelijk bevonden, grondstaffels opgenomen in de matrix. Dat belanghebbende een aanzienlijk lagere prijs voor de woning zou hebben betaald, is niet aannemelijk gemaakt. Desgevraagd heeft de gemachtigde daarover geen concrete gegevens kunnen verschaffen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de grondprijzen in de woonkern [woonplaats] veel lager zouden zijn dan die in de overige woonkernen. Uit de overgelegde stamkaarten van verkochte woningen in de diverse woonkernen gedurende een aantal jaren kan deze conclusie niet zonder meer worden getrokken. Bovendien heeft de Heffingsambtenaar in dit verband onweersproken gesteld dat het object [adres 2] binnen korte tijd een aantal keer is verkocht, voor fluctuerende prijzen, en dat het voorzieningenniveau van alle woonkernen binnen de gemeente gelijkwaardig (laag) is.
5.5. Tot slot klaagt belanghebbende dat de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase geen afschriften heeft verstrekt van grondstaffels en matrices. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar desgevraagd verklaard dat in de bezwaarfase geen matrices beschikbaar waren, maar wel de grondstaffels zoals opgenomen in de matrix die in beroep is overgelegd.
5.6. Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb, is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. In de uitnodiging voor het hoorgesprek dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen (artikel 7:4, lid 3, Awb). Lid 4 van artikel 7:4 bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
5.7. Tussen partijen is niet in geschil dat de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichtingen zoals bedoeld in artikel 7:4, lid 2 en lid 3, Awb. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Heffingsambtenaar op grond van artikel 40 Wet WOZ verplicht was de stukken in kopie aan hem te zenden, faalt de klacht. Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 40 Wet WOZ geen verplichting de stukken waar belanghebbende tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, lid 4, Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen door belanghebbende. Ook artikel 7:4, lid 4, Awb verplicht de Heffingsambtenaar niet tot toezending van die stukken. Het Hof beschouwt de verplichtingen die uit artikel 7:4, lid 2, 3 en 4, Awb voor de Heffingsambtenaar voortvloeien als samenhangend. Het Hof verwijst naar de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3), waarin de regering onder meer opmerkt: "In aansluiting op het inzagerecht wordt in het derde lid [Hof : thans lid 4] bepaald dat belanghebbenden van de ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschrift kunnen verkrijgen." Voor de rechten die het spiegelbeeld van deze verplichtingen vormen, geldt hetzelfde. Dit betekent dat belanghebbende tijdens het uitoefenen van zijn inzagerecht om afschriften van stukken kan vragen die in het dossier zitten, al dan niet tegen vergoeding van de daarmee gemoeide kosten. Belanghebbende heeft van het inzagerecht geen gebruik gemaakt, hoewel wel meermaals de gelegenheid is geboden. Alsdan bestaat geen recht om desgevraagd afschriften van ter inzage gelegde stukken te verkrijgen. Omdat belanghebbende van zijn inzagerecht geen gebruik heeft gemaakt, faalt ook de verwijzing door belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2108/182.
5.8. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier W. de Gelder. De beslissing is op 15 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.