Samenvatting
Een belastingplichtige woont in België en is van beroep ziekenverzorgster. Haar klanten wonen zonder uitzondering in Nederland. De ziekenverzorgster huurt een kamer in het huis van haar schoonmoeder in Maastricht waar zij haar administratie voert en van waaruit zij haar werk begint. Naar Nederlandse maatstaven drijft zij een onderneming.
De ziekenverzorgster heeft voor het jaar 2009 een VAR aangevraagd. De inspecteur is van oordeel dat haar winst niet aan Nederland toegerekend moet worden en heeft om die reden geweigerd een VAR-beschikking af te geven.
Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat de inspecteur door de VAR-beschikking te weigeren een onrechtmatige daad heeft begaan jegens de vrouw. Daarop gevolgde schade komt voor zijn rekening, aldus het Hof.
Het Hof heeft echter niet aannemelijk geacht dat sprake is van enige als gevolg van de onrechtmatige daad van de inspecteur geleden schade.
Het verzoek om schadevergoeding is daarom afgewezen.
De vrouw is daarop naar de Hoge Raad gestapt.
Ze vindt dat het Hof haar niet had mogen belasten met de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot schade die zij zegt te hebben geleden.
De Hoge Raad is het hiermee niet eens.
Het Hof heeft de vrouw zonder schending van een rechtsregel kunnen belasten met de stelplicht en de bewijslast inzake de door haar gestelde schade.
Het cassatieberoep van de vrouw wordt ongegrond verklaard.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 april 2014, nr. 09/00477, betreffende een verzoek van belanghebbende om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
2.1. Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht haar voor het jaar 2009 een verklaring te verstrekken als bedoeld in artikel 3:156, lid 1, Wet IB 2001. Bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft de Inspecteur geweigerd de verklaring te geven. Op grond van de uitspraak van het Hof van 7 mei 2010, waarbij belanghebbende met betrekking tot de verklaring in het gelijk is gesteld, heeft de Inspecteur op 1 oktober 2010 alsnog een verklaring als hiervoor bedoeld verstrekt, waarbij de voordelen die belanghebbende in het jaar 2009 heeft genoten uit door haar verrichte werkzaamheden zijn aangemerkt als winst uit onderneming. In de thans bestreden (nadere) uitspraak heeft het Hof belanghebbendes verzoek om schadevergoeding afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is dat belanghebbende schade heeft geleden als gevolg van de omstandigheid dat de hiervoor bedoelde verklaring pas op 1 oktober 2010 is afgegeven. Hiertegen richten zich de middelen.
2.2.1. Middel II en ten dele middel III betogen – kort gezegd – dat het Hof belanghebbende niet had mogen belasten met de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot schade die zij zegt te hebben geleden. Daartoe wordt betoogd dat op grond van het civiele recht, waarbij de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:73, lid 1, Awb zoveel mogelijk heeft willen aansluiten, het Hof zelfstandig de omvang van de schade had moeten begroten dan wel had moeten schatten, althans dat de Inspecteur had moeten worden belast met het bewijs dat belanghebbende geen schade heeft geleden. De middelen wijzen in dit verband onder meer op artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2.2.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:73, lid 1, Awb volgt dat naar de bedoeling van de wetgever de bestuursrechter bij de beantwoording van de vraag of op grond van genoemde bepaling aanspraak op schadevergoeding bestaat, de criteria toepast die de burgerlijke rechter hanteert bij de afdoening van geschillen over onrechtmatige overheidsdaad (Kamerstukken II 1992/93, 22 495, nr. 6, p. 55–56). De door de wetgever beoogde aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht gaat echter niet zover dat de bestuursrechter moet afwijken van de in het bestuursrecht in het algemeen geldende regels omtrent stelplicht en bewijslast (zie Handelingen II UCV 1992/93, 14 juni 1993, p. 15-16). Bovendien brengt het bepaalde in artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek niet mee dat de rechter bij de beoordeling of er grond is voor het toekennen van schadevergoeding de overigens gebruikelijke regels van stelplicht en bewijslast buiten toepassing moet laten (zie HR 5 juni 2009, nr. 08/00762, ECLI:NL:HR:2009:BH5410, NJ 2009/257). Gelet op het vorenstaande heeft het Hof zonder schending van een rechtsregel belanghebbende kunnen belasten met de stelplicht en de bewijslast inzake de door haar gestelde schade. Middel II en in zoverre middel III falen derhalve.
2.3. Middel I en middel III voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.