Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2024 in de zaak tussen
naam 1 h.o.d.n. naam 2, te plaats (onderneming) (gemachtigde: mr. M.R. de Kok)
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat (gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt)
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2021 (het afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard en het afwijzingsbesluit gehandhaafd.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 29 september 2022. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.
De behandeling van de zaak is op de zitting aangehouden om de onderneming in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen. De onderneming heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Geen van partijen heeft desgevraagd aangegeven om op een nadere zitting te worden gehoord. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1 Het bestreden besluit berust op het standpunt van de minister dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake dient te zijn van een omzetverlies van ten minste 30% en aan de drempeleis dat de vaste lasten € 1.500,- dienen te zijn.
2.1 Het is niet in geschil dat, als wordt uitgegaan van de aangifte omzetbelasting voor de referentie- en subsidieperiode, niet aan deze eisen is voldaan en dus voor Q1 2021 geen recht op TVL bestaat. De onderneming vindt echter dat de minister ten onrechte uitgaat van de omzet conform deze aangiftes omzetbelasting.
2.2 Ter zitting heeft de onderneming aangeboden om aan de hand van de naheffingsaanslag die zij heeft gekregen na het doen van suppletieaangifte, aan te tonen dat haar omzetgegevens inmiddels zijn aangepast bij de Belastingdienst en er wel degelijk sprake was van relevant omzetverlies. De minister heeft deze suppletieaangifte niet aangetroffen, ook niet kort voor de zitting, bij de door hem geraadpleegde gegevens van de Belastingdienst.
3 Op de zitting is besproken dat het zonder deze suppletieaangifte twijfelachtig is dat er sprake was van een relevant omzetverlies. De onderneming kon de suppletieaangifte en de reactie daarop van de Belastingdienst op de zitting niet overleggen. De onderneming is daarom in de gelegenheid gesteld om alsnog te onderbouwen dat sprake was van een relevant omzetverlies door de naheffingsaanslag naar aanleiding van de suppletieaangifte over te leggen. De onderneming heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
4 Onder deze omstandigheden kan het College niet anders dan tot de slotsom komen dat het besluit van de minister juist is. Het College zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
5 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.