Rechter en Inspecteur zijn gebonden aan door SVB afgegeven A1-verklaring
Rechtbank Noord-Nederland, 27 juli 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten
- Jurisprudentie(3)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (Rijnvarende; belanghebbende) was heel 2017 als kapitein werkzaam in het internationaal vervoer over de Europese binnenwateren.
Zijn werkgever was gevestigd in Liechtenstein. Aan X is door de SVB een A1-verklaring afgegeven waarin staat dat vanaf 6 februari 2016 tot en met 31 augustus 2018 op hem de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
Bij Rechtbank Noord-Nederland is in geschil of X terecht dan wel voor het juiste bedrag in de premieheffing volksverzekeringen is betrokken en of hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
De Rechtbank oordeelt dat X terecht in de premieheffing is betrokken. Aan de door de SVB afgegeven A1-verklaring zijn zowel de Inspecteur als de belastingrechter gebonden.
De Rechtbank oordeelt verder dat X niet aannemelijk maakt dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Het beroep van X wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 27 juli 2021 in de zaak tussen
eiser, te woonplaats, eiser (gemachtigde: [gemachtigde van eiser),
en
de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/kantoor Eindhoven, verweerder (gemachtigden: gemachtigde 1 van verweerder en gemachtigde 2 van verweerder).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 21 januari 2020 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.124. Eiser is daarbij geen vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen verleend.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 825 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiser heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017.
Bij uitspraak op bezwaar van 25 mei 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden
Het proces-verbaal van de zitting is bij deze uitspraak gevoegd.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1973 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser woonde geheel 2017 in Nederland.
1.2. Eiser was in heel 2017 als kapitein werkzaam in het internationaal vervoer over de Europese binnenwateren. Eiser werkte in die periode aan boord van het binnenvaartschip [naam schip] .
1.3. Eiser werkte in 2017 het gehele jaar voor [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever] ). [naam werkgever] was in 2017 gevestigd in Liechtenstein.
1.4. De eigenaren van de [naam schip] waren [naam eigenaar 1] en [naam eigenaar 2] .
1.5. Aan eiser is op 8 november 2019 door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) een A1-verklaring afgegeven waarin staat dat vanaf 6 februari 2016 tot en met 31 augustus 2018 op eiser de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. In de brief bij de A1verklaring schrijft de SVB – voor zover hier van belang – het volgende:
U bent van 6 februari 2016 tot en met heden in dienst van [naam werkgever] . Voor de periode van 1 september 2018 tot en met heden heeft u een geldige A1-verklaring uit Liechtenstein. Om deze reden kunnen wij geen Al - verklaring afgeven over de periode van 1 september 2018 tot en met heden. U bent gedurende de periode 6 februari 2016 tot en met 31 augustus 2018 onderworpen aan de Nederlandse wetgeving.
Dat betekent dat u in ieder geval verplicht verzekerd was voor de AOW, de Anw, de AKW en de Wlz.
Waarom de Nederlandse wetgeving van toepassing is
1.6. Het bezwaar van eiser tegen de bij 1.5. vermelde A1-verklaring is door de SVB bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.7. Op 6 september 2020 heeft eiser verzocht om een voorlopige voorziening in het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de SVB. Het verzoek is bij uitspraak van 16 december 2020 afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een spoedeisend belang.
1.8. Bij uitspraak van 10 juni 2021 is het beroep tegen de beslissing van de SVB door de algemene bestuursrechter ongegrond verklaard.
1.9. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 35.967. Eiser heeft voor het gehele jaar vrijstelling van premieheffing verzocht. Het inkomen uit werk en woning is in de aangifte als volgt berekend:
Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 37.709 |
Aandeel belastbaar inkomen uit eigen woning |
€ 1.576 -/- |
Persoonsgebonden aftrek (specifieke zorgkosten) |
€ 166 -/- |
€ 35.967 |
De aangegeven buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft eiser als volgt gespecificeerd:
[naam werkgever] |
€ 43.866 |
Pensioeninhouding |
€ 1.850 -/- |
BHV Berufliche voorsorge |
€ 1.661 -/- |
Taggesgeldversichering kranken |
€ 936 -/- |
Ziekengeldverzekering |
€ 1.710 -/- |
Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 37.709 |
Eiser verrekent verder € 6 aan Nederlandse dividendbelasting en verzoekt om aftrek elders belast voor een bedrag van € 43.866 met vermelding van de omschrijving ‘ [naam werkgever] ’.
1.10. Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2017 is door verweerder bij brief van 27 september 2019 verzocht om nadere informatie.
1.11. Omdat geen reactie ontvangen is op het eerste verzoek heeft verweerder bij brief van 30 oktober 2019 zijn verzoek om informatie herhaald.
1.12. Namens eiser is bij e-mail van 13 november 2019 gereageerd op het informatieverzoek. De reactie betreft de doorzending van een op 14 oktober 2019 aan verweerder verstuurde e-mail die – voor zover hier van belang – luidt:
1.13. Bij brief van 27 november 2019 heeft verweerder aan gemachtigde van eiser een brief gestuurd waarin hij aankondigt voornemens te zijn om bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2017 af te wijken van de aangifte. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Inkomen uit werk en woning (box 1)
Inkomsten uit loondienst
In de aangifte staat dat uw cliënt recht heeft op een vermindering van het bruto loon voor diverse premies betaald in Liechtenstein. Omdat er niet met stukken is aangetoond dat dit zo is, kan ik deze verminderingen niet toekennen.
Bijzondere situaties en te verrekenen voorheffingen
1.14. Met dagtekening 21 januari 2020 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2017 opgelegd. Daarbij is afgeweken van de aangifte van eiser. De afwijkingen zijn overeenkomstig het aangekondigde voornemen.
1.15. Bij brief van 27 januari 2020, door verweerder ontvangen op 31 januari 2020, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017.
1.16. Bij brief van 18 februari 2020 heeft verweerder verzocht om informatie.
1.17. Bij e-mail van 25 maart 2020 heeft eiser geantwoord op het verzoek om informatie.
1.18. Bij uitspraak op bezwaar van 25 mei 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Geschil
2. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Heeft verweerder terecht dan wel het juiste bedrag aan premie volksverzekeringen van eiser geheven?
- Heeft eiser recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting?
Standpunten
3.1 Ten aanzien van vraag i. stelt eiser dat verweerder ten onrechte premie volksverzekeringen heeft geheven. Eiser stelt dat hij in 2017 niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Eiser overlegt daarbij een eigen berekening waaruit volgt dat hij in 2017 20,71% van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Eiser stelt dat de SVB ten onrechte een A1-verklaring heeft afgegeven waarin staat dat op hem het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is. Eiser verzoekt de rechtbank om deze zaak aan te houden totdat beslist is over de rechtmatigheid van dat besluit.
3.2. Ten aanzien van vraag ii. stelt eiser dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Volgens eiser is verweerder er ten onrechte vanuit gegaan dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat er recht bestaat op de aftrek bij eiser rust.
4.1. Ten aanzien van vraag i. stelt verweerder dat hij eiser terecht in de premieheffing heeft betrokken. Verweerder stelt onder verwijzing naar jurisprudentie dat hij, en ook de belastingrechter, gebonden zijn aan de door de SVB afgegeven A1verklaring. Omdat in die A1verklaring de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is verklaard is eiser terecht in de premieheffing betrokken.
4.2. Ten aanzien van vraag ii. stelt verweerder dat het aan eiser is om het recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting aannemelijk te maken. Er is geen belastingverdrag tussen Nederland en Liechtenstein. Dat betekent dat op grond van artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) moet worden beoordeeld of recht op een aftrek bestaat. Eiser maakt niet aannemelijk dat zijn loon in Liechtenstein aan belastingheffing onderworpen is. Ook de fictie van artikel 38, tweede lid, van de AWR kan geen toepassing vinden nu niet aannemelijk is dat eiser zijn werkzaamheden op het grondgebied van Liechtenstein heeft verricht.
Beoordeling
Vraag i: Heeft verweerder terecht premie volksverzekeringen van eiser geheven?
5. De rechtbank stelt voorop dat door de SVB aan eiser een A1verklaring is afgegeven waarin op eiser voor (onder meer) heel 2017 het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is verklaard (zie 1.5.). Die A1verklaring is niet ingetrokken of ongeldig verklaard. Het beroep tegen de beslissing van de SVB om de A1verklaring in stand te laten is door de rechtbank ongegrond verklaard (zie 1.8.).
6. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat zowel verweerder als de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1verklaring zolang die niet ingetrokken of ongeldig verklaard is. Dat is niet anders als tegen de A1verklaring in de socialezekerheidskolom een procedure loopt. De rechtbank is dus gebonden aan de A1-verklaring en komt daarom niet toe aan de inhoudelijke toets of eiser een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van Vo (EG) nr. 883/2004.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiser terecht in de premieheffing betrokken.
8. De rechtbank merkt hierbij op dat – zo volgt uit het arrest waarnaar bij 6. is verwezen – de fiscale procedure niet aangehouden hoeft te worden in afwachting van de uitkomst van de procedure in de socialezekerheidskolom. Voor aanhouding is mogelijk wel reden als de verwachting is dat de A1verklaring niet in stand zal blijven. Van een dergelijke omstandigheid is in deze geen sprake (zie ook 1.8.). De rechtbank ziet in de overige omstandigheden van het geval ook geen aanleiding om de zaak aan te houden en wijst daarom het verzoek van eiser om aanhouding af. De rechtbank merkt daarbij op dat, indien later komt vast te staan dat de A1-verklaring onjuist was, eiser de belastingrechter kan verzoeken zijn uitspraak te herzien.
Vraag ii: Heeft eiser recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting?
9. Ten aanzien van vraag of eiser recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting overweegt de rechtbank als volgt. Nu eiser een beroep doet op voorkoming van dubbele belasting rust – gelet op de betwisting door verweerder – op hem de last om aannemelijk te maken dat hij daarvoor in aanmerking komt.
10. De rechtbank stelt voorop dat Nederland in 2017 nog geen belastingverdrag met Liechtenstein had gesloten. Het inmiddels met Liechtenstein gesloten belastingverdrag zal na inwerkingtreding ook niet zien op het jaar 2017. Een eventuele aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (door eiser ook aangeduid als ‘aftrek elders belast’) is in dit geval dan enkel mogelijk op grond van artikel 38 van de AWR (en het daarop gebaseerde Besluit voorkoming dubbele belasting 2001).
11. Op grond van artikel 38, eerste lid, van de AWR is een vrijstelling of vermindering van de Nederlandse belastingheffing enkel mogelijk indien en voor zover het voorwerp van de belasting (in dit geval het loon) onderworpen is aan belastingheffing in een ander land (in dit geval Liechtenstein). Artikel 38, tweede lid, van de AWR bevat vervolgens een fictie voor looninkomsten. Onder aldaar genoemde voorwaarden worden looninkomsten geacht te zijn onderworpen aan belastingheffing in een ander land. Eén van die voorwaarden is dat het loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van dat andere land.
12. Naar het oordeel van de rechtbank maakt eiser niet aannemelijk dat hij recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Eiser heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij momenteel niet over gegevens beschikt waaruit volgt dat zijn loon in Liechtenstein aan belastingheffing onderworpen is. Nu vast staat dat eiser in 2017 heeft gewerkt op een schip dat voornamelijk heeft gevaren in de binnenwateren van de Rijnoeverstaten, heeft eiser zijn arbeid niet (gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden) op het grondgebied van Liechtenstein verricht. Toepassing van de fictie van artikel 38, tweede lid, van de AWR is daarom niet aan de orde.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
Belastingrente
14. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond.
Griffierecht en proceskosten
16. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier, op 27 juli 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.