Samenvatting
In de zaak GE Infrastructure Hungary Holding Kft heeft de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van een regeling voor fusies in de Hongaarse wet op de vennootschapsbelasting die voor zuiver interne situaties bepalingen vaststelt die identiek zijn aan die van de Fusierichtlijn voor grensoverschrijdende situaties (Richtlijn 2009/133).
Het HvJ verklaart het volgende voor recht:
1. Het HvJ is krachtens artikel 267 VWEU bevoegd het Unierecht uit te leggen wanneer dit de situatie in kwestie niet rechtstreeks regelt, maar de nationale wetgever er bij de omzetting van de bepalingen van een richtlijn in nationaal recht voor heeft gekozen – zoals het hem vrijstaat te doen – zuiver interne situaties op dezelfde wijze te behandelen als situaties die door die richtlijn worden geregeld.
2. Artikel 8, lid 2, Richtlijn 2009/133 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die het voordeel van deze bepaling afhankelijk stelt van niet in deze richtlijn voorkomende voorwaarden die verband houden met de vermindering van de deelneming van de deelgerechtigde van de inbrengende vennootschap in die vennootschap of met de vermindering van het maatschappelijk kapitaal van deze vennootschap.
BRON
ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)
16 november 2023 (*)
In zaak C‑318/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) bij beslissing van 27 april 2022, ingekomen bij het Hof op 12 mei 2022, in de procedure
GE Infrastructure Hungary Holding Kft.
tegen
Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága,
wijst
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: O. Spineanu-Matei, kamerpresident, J.‑C. Bonichot (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,
advocaat-generaal: L. Medina,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- GE Infrastructure Hungary Holding Kft., vertegenwoordigd door G. Szimler en Z. Várszegi, ügyvédek,
- de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en B. Béres als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, onder a), en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat (PB 2009, L 310, blz. 34), gelezen in het licht van overweging 2 van deze richtlijn.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen GE Infrastructure Hungary Holding Kft. (hierna: „GE Infrastructure”) en de Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága (directie beroepen van de nationale belasting- en douanedienst, Hongarije) over de fiscale gevolgen voor die vennootschap van een gedeeltelijke splitsing met fusie door overneming binnen vennootschappen die zij in handen heeft.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 In overweging 2 van richtlijn 2009/133 staat te lezen:
4 Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:
5 Artikel 2 van deze richtlijn luidt als volgt:
6 In artikel 8 van diezelfde richtlijn wordt het volgende bepaald:
7 Artikel 15 van richtlijn 2009/133 bepaalt:
Hongaars recht
8 § 3:45, lid 1, van Polgári Törvénykönyvről szóló 2013. évi V. törvény (wet nr. V van 2013 inzake het burgerlijk wetboek) bepaalt:
9 § 3:45, lid 2, onder b), van wet nr. V van 2013 inzake het burgerlijk wetboek bepaalt:
10 § 1, lid 5, van a társasági adóról és osztalékadóról szóló 1996. évi LXXXI. törvény (wet nr. LXXXI van 1996 inzake de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet inzake de vennootschapsbelasting”), bepaalt:
11 § 4, punt 23/a, van de wet inzake de vennootschapsbelasting luidt als volgt:
12 § 7, lid 1, onder dz), van deze wet bepaalt dat het resultaat vóór belastingheffing wordt verminderd met „de meerwaarde die in de loop van het belastingjaar is gerealiseerd bij de verkoop van de deelneming waarvan kennis is gegeven of het niet langer opnemen ervan in de balans als inbreng in natura (in beide gevallen verminderd met de last die is opgenomen als gevolg van het buiten beschouwing laten van de goodwill) – op voorwaarde dat de deelneming door de belastingplichtige (met inbegrip van zijn rechtsvoorganger) onafgebroken als actief werd aangehouden gedurende ten minste één jaar voorafgaand aan de verkoop ervan (het niet langer opnemen in de balans als gevolg van een omzetting, fusie of splitsing vormt geen onderbreking in de continuïteit van de deelneming) – en elk in de loop van het belastingjaar aangemelde waardeverlies dat op de deelneming is teruggenomen”.
13 § 7, lid 1, onder gy), punt 1, van deze wet bepaalt dat het resultaat vóór belastingheffing van de deelgerechtigde (aandeelhouder, houder van een zeggenschapsdeelneming) wordt verminderd met „het deel dat de boekwaarde van de investeringswaarde, in de zin van lid 10, van de deelneming overschrijdt, verminderd met de opbrengst die in de loop van het belastingjaar is geboekt als gevolg van het (gedeeltelijk) niet langer opnemen van een deelneming – met inbegrip van een vordering op de rechtsvoorganger op basis van een inbreng in natura, maar niet met inbegrip van de vermindering van een deelneming in een gecontroleerde buitenlandse vennootschap – indien de indicatieve met eigen vermogen overeenkomende investering is verdwenen of verminderd ten gevolge van ontbinding zonder rechtsopvolging, een vermindering van het maatschappelijk kapitaal door desinvestering of een in aanmerking komende omzetting, onder voorbehoud van het bepaalde in punt 2”.
14 § 8, lid 1, onder m), punt mb), van dezelfde wet bepaalt dat het resultaat vóór belastingheffing wordt verhoogd met „het verlies dat of de waardevermindering (mede rekening houdend met de last die is opgenomen als gevolg van het buiten beschouwing laten van de goodwill) die is opgenomen ten gevolge van een waardeverlies, een verlies van een kans of de vermindering van een deelneming uit welke hoofde dan ook (met uitzondering van de boeking van een omzetting, fusie of splitsing) die met betrekking tot de aangegeven deelneming bij de belastingplichtige is opgenomen als uitgave van het aanslagjaar”.
15 § 31, lid 1, onder a), van de wet inzake de vennootschapsbelasting bepaalt:
16 § 84, lid 2, van de a számvitelről szóló 2000 évi C. törvény (wet nr. C van 2000 inzake de boekhouding) bepaalt:
17 § 85, lid 1, onder d), van deze wet bepaalt:
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18 Op 30 september 2009 heeft GE Infrastructure, verzoekster in het hoofdgeding, een belang van 100 % verworven in GE Hungary Kft. De nominale waarde van de aandelen waarvan zij op die manier houder was, bedroeg 100 000 000 Hongaarse forint (HUF) (ongeveer 260 000 EUR). Op 7 juli 2016 heeft GE Hungary de vennootschap GE Aviation Hungary Holding (hierna: „GE Aviation”) opgericht, die zij voor 100 % in handen had en waarbij de nominale waarde van haar deelbewijzen 3 500 000 HUF (ongeveer 9 100 EUR) bedroeg.
19 Op 31 mei 2017 hebben deze drie ondernemingen, in het kader van de algehele reorganisatie van de groep waartoe zij behoren, een overeenkomst voor een splitsing met fusie door overneming gesloten, die op 30 september 2017 in werking trad. In dat kader zijn de bedrijfstakken „hernieuwbare energie” en „luchtvaart” van GE Hungary afgesplitst om door overneming te worden samengevoegd binnen GE Aviation. De marktwaarde van de aldus ingebrachte bedrijfstakken bedroeg 397 025 000 HUF (ongeveer 1 032 000 EUR). Deze transactie heeft er onder meer toe geleid dat GE Infrastructure een belang in GE Aviation heeft verworven dat overeenkomt met de waarde van de opgenomen bedrijfstakken.
20 Na de transactie was het maatschappelijk kapitaal van GE Aviation gestegen tot 25 000 000 HUF (ongeveer 65 000 EUR) en bezat GE Infrastructure een rechtstreekse deelneming van 99,6 % in dit kapitaal. De resterende 0,4 % was indirect in handen van GE Infrastructure via GE Hungary, die zelf voor 100 % in handen bleef van GE Infrastructure.
21 GE Infrastructure verklaart dat de aan GE Aviation overgedragen activa zijn geboekt tegen de nettoboekwaarde die in de boekhouding van GE Hungary was opgenomen, namelijk 83 474 000 HUF (ongeveer 217 000 EUR). Deze waarde was beduidend lager dan de marktwaarde van deze activa, die 397 025 000 HUF (ongeveer 1 032 000 EUR) bedroeg, zoals in punt 19 hierboven is aangegeven. Volgens GE Infrastructure had de transactie, die als hoofddoel had de eventuele verkoop van de betrokken bedrijfsonderdelen voor te bereiden, dus een negatieve invloed, in de vorm van een verlies, op haar balans.
22 Het maatschappelijk kapitaal van GE Hungary is daarentegen onveranderd gebleven op 100 000 000 HUF (ongeveer 260 000 EUR), aangezien de invloed van de waarde van 83 474 000 HUF (ongeveer 217 000 EUR) van de gedeeltelijke splitsing slechts in het eigen vermogen van die vennootschap is doorberekend door een vermindering van haar gereserveerde winst.
23 Volgens GE Infrastructure zou de overdracht van de bedrijfstakken niettemin een invloed hebben gehad op de werkelijke waarde van haar deelneming in GE Hungary. Verzoekster in het hoofdgeding raamt deze waardevermindering op 397 025 000 HUF (ongeveer 1 032 000 EUR), hetgeen overeenkomt met de in haar boekhouding vermelde waarde van de bedrijfstakken, terwijl de door GE Aviation verworven takken voor slechts 83 474 000 HUF (ongeveer 217 000 EUR) zijn geboekt, hetgeen overeenkomt met de boekwaarde van die activa bij de inbreng ervan. Over het geheel genomen is verzoekster in het hoofdgeding van mening dat de gecumuleerde boekwaarde van GE Aviation en GE Hungary meer dan 313 000 000 HUF (ongeveer 813 800 EUR) lager was dan de boekwaarde van GE Hungary vóór de transactie.
24 De belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat de transactie voor GE Infrastructure een belastbare opbrengst of meerwaarde van 83 331 000 HUF (ongeveer 217 000 EUR) had opgeleverd (overeenkomend met de boekwaarde van de deelneming van 99,6 % van GE Infrastructure in GE Aviation), en dat verzoekster in het hoofdgeding niet in aanmerking kwam voor het mechanisme van belastinguitstel van § 7, lid 1, onder gy), van de wet inzake de vennootschapsbelasting omdat de gedeeltelijke splitsing niet had geleid tot een vermindering van het maatschappelijk kapitaal van GE Hungary en GE Infrastructure deze laatste vennootschap nog steeds voor 100 % in handen had.
25 Dit geschil heeft geleid tot een procedure bij de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije), de verwijzende rechter. Deze rechter is van oordeel dat hij met het oog op de beslechting van het geding moet vaststellen of § 7, lid 1, onder gy), van de wet inzake de vennootschapsbelasting, zoals uitgelegd door de belastingdienst, in overeenstemming is met de bepalingen van richtlijn 2009/133, waarnaar deze wet verwijst.
26 In deze omstandigheden heeft de Fővárosi Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
27 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, onder a), van richtlijn 2009/133, gelezen in het licht van overweging 2 van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale wetgever zuiver interne transacties op dezelfde wijze behandelt als transacties waarbij vennootschappen uit verschillende lidstaten betrokken zijn, wanneer deze wetgever in de ter omzetting van deze richtlijn vastgestelde bepalingen geen onderscheid heeft gemaakt tussen deze twee categorieën transacties.
28 Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet vooraf worden bepaald of het Hof bevoegd is om een richtlijn uit te leggen op grond van artikel 267 VWEU in een geval waarin deze richtlijn de situatie in kwestie niet rechtstreeks regelt, maar de nationale wetgever er bij de omzetting van de bepalingen van deze richtlijn in nationaal recht voor heeft gekozen zuiver interne situaties op dezelfde wijze te behandelen als situaties die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.
29 Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, moet de eerste vraag dus zodanig worden geherformuleerd dat deze rechter met deze vraag in wezen wenst te vernemen of de nationale wetgever bij de omzetting van een richtlijn ervoor kan kiezen om zuiver interne situaties op dezelfde wijze te behandelen als de onder deze richtlijn vallende situaties, en of het Hof bevoegd is om de bepalingen van die richtlijn uit te leggen op grond van artikel 267 VWEU in een geval waarin het in het hoofdgeding gaat om een zuiver interne situatie.
30 In dit verband zij eraan herinnerd dat het de nationale wetgever vrijstaat zich voor zijn oplossingen voor zuiver interne situaties te conformeren aan de in het Unierecht gekozen oplossingen. In een dergelijk geval heeft de Unie er stellig belang bij dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van Unierecht op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (zie in die zin arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C‑297/88 en C‑197/89, EU:C:1990:360, punt 37, en 17 juli 1997, Leur-Bloem, C‑28/95, EU:C:1997:369, punt 32).
31 Voorts zij eraan herinnerd dat in het kader van de in artikel 267 VWEU beoogde bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechter en het Hof, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de precieze strekking te beoordelen van een eventuele verwijzing door het nationale recht naar het Unierecht. Welke grenzen de nationale wetgever eventueel heeft gesteld aan de toepassing van het Unierecht op zuiver interne situaties, is namelijk een vraag van nationaal recht, die derhalve uitsluitend door de rechterlijke instanties van de lidstaten kan worden beoordeeld (zie in die zin arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C‑297/88 en C‑197/89, EU:C:1990:360, punten 41 en 42, en 17 juli 1997, Leur-Bloem, C‑28/95, EU:C:1997:369, punt 33).
32 Overeenkomstig artikel 1, onder a), van richtlijn 2009/133 is deze richtlijn alleen van toepassing op transacties, onder meer gedeeltelijke splitsingen, waarbij vennootschappen van twee of meer lidstaten betrokken zijn.
33 Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt echter dat de Hongaarse wetgever in de ter omzetting van richtlijn 2009/133 vastgestelde bepalingen geen onderscheid heeft gemaakt tussen de fiscale behandeling van gedeeltelijke splitsingen in een zuiver interne context en de fiscale behandeling van dergelijke transacties waarbij vennootschappen uit verschillende lidstaten betrokken zijn. De verwijzende rechter is van oordeel dat deze wetgever daarmee de regeling van deze richtlijn heeft uitgebreid tot zuiver interne transacties, zoals de Hongaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen overigens heeft bevestigd.
34 Uit het voorgaande volgt dat de nationale wetgever bij de omzetting van een richtlijn ervoor kan kiezen om situaties die onder deze richtlijn vallen en zuiver interne situaties op dezelfde wijze te behandelen, zodat het Hof alsdan op grond van artikel 267 VWEU bevoegd is om de bepalingen van die richtlijn uit te leggen in een geval waarin het in het hoofdgeding om een zuiver interne situatie gaat.
Tweede en derde vraag
35 Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/133 aldus moet worden uitgelegd dat het toestaat dat de toepassing van de in deze richtlijn neergelegde regeling van fiscale neutraliteit in geval van een gedeeltelijke splitsing afhankelijk wordt gesteld van voorwaarden die verband houden met de vermindering van de deelneming van de deelgerechtigde van de inbrengende vennootschap in die vennootschap of met de vermindering van het maatschappelijk kapitaal van deze vennootschap.
36 Volgens artikel 2, onder c), van richtlijn 2009/133 is een gedeeltelijke splitsing de rechtshandeling waarbij een of meer takken van bedrijvigheid van een vennootschap, zonder dat deze wordt ontbonden, op een of meer reeds bestaande of nieuwe vennootschappen overgaan en ten minste één tak van bedrijvigheid in de inbrengende vennootschap overblijft tegen uitgifte, volgens een pro-rataregeling, van bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van de ontvangende vennootschappen aan haar deelgerechtigden, eventueel met een bijbetaling in geld.
37 Artikel 8, lid 2, van deze richtlijn bepaalt dat bij een gedeeltelijke splitsing de toekenning van bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap ten gunste waarvan de inbreng gebeurt aan een deelgerechtigde van de inbrengende vennootschap op zich niet mag leiden tot enigerlei belastingheffing over het inkomen, de winst of de meerwaarden van deze deelgerechtigde.
38 Noch deze bepalingen noch de overige bepalingen van richtlijn 2009/133 stellen de toepassing van de regeling van fiscale neutraliteit van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn afhankelijk van de vermindering van de nominale waarde of van het percentage van de deelneming van de deelgerechtigde van de inbrengende vennootschap in laatstgenoemde vennootschap, of van de voorwaarde dat de gedeeltelijke splitsing leidt tot een vermindering van het maatschappelijk kapitaal van die vennootschap in plaats van tot een vermindering van de gereserveerde winst.
39 Artikel 8, lid 5, van richtlijn 2009/133 verlangt alleen dat de deelgerechtigde van de inbrengende vennootschap, om voor de toepassing van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn in aanmerking te komen, aan de som van de ontvangen bewijzen en van de door hem in de inbrengende vennootschap gehouden bewijzen geen hogere fiscale waarde toerekent dan de waarde die de door hem in de inbrengende vennootschap gehouden bewijzen onmiddellijk vóór de gedeeltelijke splitsing hadden. Het staat in voorkomend geval aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
40 In het bijzonder moet worden opgemerkt dat – anders dan artikel 8, lid 1, van richtlijn 2009/133, dat betrekking heeft op fusies, splitsingen en aandelenruil – artikel 2, onder c), en artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, die specifiek betrekking hebben op gedeeltelijke splitsingen, alleen verwijzen naar de toekenning aan de deelgerechtigde van de inbrengende vennootschap van bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van de ontvangende vennootschap, die overeenkomen met de ingebrachte activa en passiva. Deze bepalingen maken daarentegen geen melding van de gevolgen van deze transactie voor de deelneming van deze deelgerechtigde in de inbrengende vennootschap of voor het maatschappelijk kapitaal van de inbrengende vennootschap.
41 Indien de toepassing van de regeling van fiscale neutraliteit van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/133 afhankelijk zou worden gesteld van de vermindering van het percentage van de deelneming van de deelgerechtigde van de inbrengende vennootschap in die vennootschap, zou dit bovendien erop neerkomen, zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft benadrukt, dat de toepassing van dit stelsel wordt uitgesloten in het geval waarin die vennootschap in handen is van één deelgerechtigde, terwijl die richtlijn niet in een dergelijke uitsluiting voorziet.
42 Uit het voorgaande volgt dat de regeling van fiscale neutraliteit waarvoor elke in richtlijn 2009/133 bedoelde gedeeltelijke splitsing in aanmerking moet komen, niet afhankelijk kan worden gesteld van een voorwaarde die niet in deze richtlijn is opgenomen, zoals de vermindering van het percentage van de deelneming van de deelgerechtigde van de inbrengende vennootschap in deze vennootschap of de vermindering van het maatschappelijk kapitaal van die vennootschap.
43 Onder voorbehoud van artikel 15 van richtlijn 2009/133 – en in het bijzonder van het in artikel 15, lid 1, onder a), van deze richtlijn bedoelde geval van transacties die als hoofddoel of een der hoofddoelen belastingfraude of belastingontwijking hebben, waarin de lidstaten kunnen weigeren de bepalingen van deze richtlijn geheel of gedeeltelijk toe te passen of het voordeel ervan geheel of gedeeltelijk kunnen teniet te doen, een geval dat niet aan de orde is in de in casu aan het Hof gestelde vragen – laat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/133, anders dan de Hongaarse regering betoogt, de lidstaten bij de omzetting ervan namelijk geen handelingsmarge op grond waarvan zij de toepassing van de daarin neergelegde regeling van fiscale neutraliteit afhankelijk kunnen stellen van aanvullende voorwaarden naast die van hoofdstuk II van die richtlijn (zie in die zin arrest van 11 december 2008, A.T., C‑285/07, EU:C:2008:705, punt 26).
44 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het arrest van 22 maart 2018, Jacob en Lassus (C‑327/16 en C‑421/16, EU:C:2018:210), waarnaar de Hongaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen verwijst en waarin het Hof heeft erkend dat de lidstaten, met eerbiediging van het Unierecht, over een zekere handelsvrijheid beschikten inzake de vaststelling van fiscale maatregelen om artikel 8 van richtlijn 2009/133 ten uitvoer te leggen. In dat verband kan worden volstaan met de vaststelling dat de in dat arrest aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling de in het hoofdgeding aan de orde zijnde effectenruil niet afhankelijk stelde van een aanvullende voorwaarde om in aanmerking te komen voor de in richtlijn 2009/133 neergelegde regeling van fiscale neutraliteit, maar integendeel tot doel had de fiscale neutraliteit van deze transactie te waarborgen door enkel belasting te heffen over de meerwaarde uit de in ruil ontvangen effecten op de datum van de latere overdracht ervan.
45 Bijgevolg moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/133 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die het voordeel van deze bepaling afhankelijk stelt van niet in deze richtlijn voorkomende voorwaarden die verband houden met de vermindering van de deelneming van de deelgerechtigde van de inbrengende vennootschap in die vennootschap of met de vermindering van het maatschappelijk kapitaal van deze vennootschap.
Kosten
46 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:
1) Het Hof van Justitie van de Europese Unie is krachtens artikel 267 VWEU bevoegd het Unierecht uit te leggen wanneer dit de situatie in kwestie niet rechtstreeks regelt, maar de nationale wetgever er bij de omzetting van de bepalingen van een richtlijn in nationaal recht voor heeft gekozen – zoals het hem vrijstaat te doen – zuiver interne situaties op dezelfde wijze te behandelen als situaties die door die richtlijn worden geregeld.
2) Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die het voordeel van deze bepaling afhankelijk stelt van niet in deze richtlijn voorkomende voorwaarden die verband houden met de vermindering van de deelneming van de deelgerechtigde van de inbrengende vennootschap in die vennootschap of met de vermindering van het maatschappelijk kapitaal van deze vennootschap.
ondertekeningen