Samenvatting
Een BV heeft over maart 2013 op 19 april 2013 aangifte voor de loonheffingen gedaan.
Bij brief van 2 mei 2013 heeft de BV bezwaar gemaakt tegen de afdracht van de loonheffingen, in het bijzonder tegen de in dat bedrag begrepen pseudo-eindheffing voor hoge lonen.
Wegens het niet afdragen van het bedrag is aan de BV met dagtekening 24 mei 2013 een naheffingsaanslag in de loonheffingen met boete opgelegd. De BV heeft het bedrag (inclusief de boete) toen direct betaald.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is de BV gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. De BV heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Hof Den Haag heeft geoordeeld dat het bezwaar niet kan worden ontvangen voor zover het is gericht tegen de afdracht op aangifte, omdat geen afdracht heeft plaatsgehad dan wel de afdracht niet tijdig, dat wil zeggen vóór 1 mei 2013, is geschied.
Dit oordeel wordt door de Hoge Raad bevestigd.
Volgens het Hof is het bezwaar toch ontvankelijk omdat het bezwaarschrift van 2 mei 2013 mede wordt geacht te zijn gericht tegen de naheffingsaanslag.
De Hoge Raad is het hiermee niet eens.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld brengt het formele stelsel van bezwaar niet mee dat het bezwaarschrift dat is ingediend naar aanleiding van een aangifte waarop de aangegeven belasting niet is afgedragen, moet worden geacht te zijn gericht tegen de naheffingsaanslag die is opgelegd naar aanleiding van het achterwege blijven van die afdracht.
Dit wordt niet anders indien, zoals in het onderhavige geval, de uitspraak op het bezwaar wordt gedaan nadat de desbetreffende naheffingsaanslag is opgelegd.
Op grond van artikel 6:10, lid 1, Awb blijft de niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur bezwaar achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening van het bezwaar reeds was genomen, of indien het besluit toen nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Deze situatie doet zich hier niet voor, aldus de Hoge Raad.
De inspecteur heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 6 juni 2014, nr. BK-14/00008, op het hoger beroep van [X] B.V. (voorheen B.V. [A]) te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/5768) betreffende de aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak maart 2013. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2 Beoordeling van het middel
2.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
2.1.1. Belanghebbende heeft de aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffingen) voor de maand maart 2013 op 19 april 2013 ingediend. Het aangegeven bedrag van € 54.884 heeft belanghebbende niet afgedragen.
2.1.2. Bij brief van 2 mei 2013, bij de Inspecteur ingekomen op 6 mei 2013, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het aangegeven bedrag van € 54.884.
2.1.3. De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 24 mei 2013 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 54.884 en een verzuimboete van € 1097.
2.1.4. Op 24 mei 2013 heeft belanghebbende de naheffingsaanslag en de boete betaald.
2.1.5. Bij uitspraak van 5 juni 2013 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
2.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het bezwaar niet kan worden ontvangen voor zover het is gericht tegen de afdracht op aangifte, omdat geen afdracht heeft plaatsgehad dan wel de afdracht niet tijdig, dat wil zeggen vóór 1 mei 2013, is geschied.
2.2.2. Het Hof heeft verder overwogen dat het bezwaarschrift van 2 mei 2013 (mede) wordt geacht te zijn gericht tegen de naheffingsaanslag. Weliswaar is het bezwaar bij de Inspecteur ingekomen voordat de naheffingsaanslag is opgelegd, maar voor partijen is zonneklaar dat de bij bezwaar betwiste beschikking van de Inspecteur al is genomen en het geschil daarmee als voldoende omlijnd vaststaat, aldus het Hof. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat, naar de Inspecteur ter zitting desgevraagd heeft verklaard, een belastingplichtige in alle gevallen dat een op aangifte vermeld bedrag niet wordt afgedragen, erop kan rekenen dat een naheffingsaanslag volgt ter grootte van het aangegeven bedrag. Vervolgens heeft het Hof de zaak verwezen naar de Inspecteur.
2.3.1. Het middel keert zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met rechts- en motiveringsklachten.
2.3.2. Het onderhavige geval kenmerkt zich erdoor dat afdracht van de verschuldigde belasting op aangifte achterwege is gebleven. In een zodanig geval is het bezwaar zonder voorwerp en dient het om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard (vgl. HR 21 mei 2010, nr. 07/11207, ECLI:NL:HR:2010:BG5375, BNB 2010/218). De omstandigheid dat de over het onderhavige tijdvak verschuldigde belasting wel reeds was betaald op een naheffingsaanslag toen de Inspecteur uitspraak deed op het bezwaar, maakt dit niet anders. Die belasting was immers niet op aangifte afgedragen. ’s Hofs hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel is dan ook juist.
2.3.3. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, brengt “het formele stelsel van bezwaar” niet mee dat het bezwaarschrift dat is ingediend naar aanleiding van een aangifte waarop de aangegeven belasting niet is afgedragen, moet worden geacht te zijn gericht tegen de naheffingsaanslag die is opgelegd naar aanleiding van het achterwege blijven van die afdracht. Dit wordt niet anders indien, zoals in het onderhavige geval, de uitspraak op het bezwaar wordt gedaan nadat de desbetreffende naheffingsaanslag is opgelegd.
Op grond van artikel 6:10, lid 1, Awb blijft de niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur bezwaar achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening van het bezwaar reeds was genomen, of indien het besluit toen nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. De omstandigheid dat een aangegeven maar niet afgedragen bedrag aan belasting in alle gevallen wordt nageheven, zoals de Inspecteur ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat het besluit om de belasting na te heffen reeds tot stand is gekomen ten tijde van het maken van bezwaar tegen het aangegeven bedrag, noch dat een belanghebbende dit redelijkerwijs kan menen. Andere omstandigheden die deze gevolgtrekking in het onderhavige geval wel zouden kunnen dragen, zijn niet door het Hof vastgesteld en de gedingstukken bevatten ook geen aanwijzingen dat zulke omstandigheden zich hebben voorgedaan.
2.3.4. Gelet op het voorgaande slaagt het middel. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2015.