Resultaten cryptovalutatransacties belast als winst uit onderneming; arbitragehandel
Hof Arnhem-Leeuwarden, 9 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(126)
- Commentaar NLFiscaal(2)
- Literatuur(13)
- Recent(4)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in cryptovaluta gehandeld. In de periode van 19 augustus 2015 tot en met 3 juli 2018 zijn door hem 124.004 transacties geïnitieerd. Daarbij heeft X gebruikgemaakt van een door hemzelf in 2015 ontwikkelde ‘trading bot’. X heeft hiermee in 2017 aanzienlijke resultaten behaald. De Inspecteur heeft bij de aanslag IB/PVV 2017 ter zake van de resultaten een bedrag van ruim € 9 miljoen als belastbare winst uit onderneming in aanmerking genomen. Voor het jaar 2015 heeft hij een navorderingsaanslag opgelegd waarbij een winst uit onderneming van € 5.055 in aanmerking is genomen.
In geschil is of de resultaten van de cryptovalutatransacties in box 1 zijn te belasten.
Hof Arnhem-Leeuwarden is evenals Rechtbank Gelderland van oordeel dat X deelneemt aan het economisch verkeer. Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat sprake is van een objectief gerechtvaardigde voordeelsverwachting. X bedrijft door middel van de door hem ontwikkelde trading bot arbitragehandel, waarbij de kans op een negatief resultaat stabiel is en van een relatief laag niveau. Deze vorm van arbitragehandel heeft daarmee geen speculatief karakter en het te behalen voordeel is dus redelijkerwijs te voorzien, oordeelt het Hof. In dat geval is niet in geschil dat sprake is van winst uit onderneming.
Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.
Het Hof stelt partijen in de gelegenheid om met elkaar in overleg te treden om tot overeenstemming te komen over de vraag hoe, gegeven het oordeel over de bronvraag, in de onderhavige jaren de belastbare winst moet worden bepaald.
BRON
Beslissing als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb van de vierde meervoudige kamer in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 23 mei 2022 (ECLI:NL:RBGEL:2022:2836) in het geding tussen de inspecteur en belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.340 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.777. Bij beschikking is belastingrente van € 681 berekend.
1.2. Aan belanghebbende is daarnaast voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.161.426 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.090. Bij beschikking is belastingrente van € 427.353 berekend.
1.3. Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 tevens een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar het maximale bijdrage-inkomen. Bij beschikking is belastingrente van € 7 berekend.
1.4. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de onder 1.1 tot en met 1.3 genoemde (navorderings)aanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd, de (navorderings)aanslagen verminderd, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
1.6. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.N.N. Jansen als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] en [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze beslissing is gehecht. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft vanaf 2013 cryptovaluta verworven, voornamelijk bitcoin (hierna: BTC), maar ook verschillende andere cryptovaluta.
2.2. In de loop van 2015 heeft belanghebbende een algoritme ontwikkeld (hierna: de trading bot). De trading bot is ontworpen voor arbitragehandel op cryptovalutabeurzen (hierna: exchanges). Vanwege marktimperfecties worden dezelfde cryptovaluta soms voor verschillende prijzen aangeboden op verschillende exchanges. De trading bot houdt de koersen bij van cryptovaluta op verschillende exchanges en koopt bij een bepaald prijsverschil (met een minimum van 0,003 BTC) cryptovaluta op de ene exchange om deze vervolgens te verkopen op een andere exchange. Dit leidt in beginsel tot een toename van het bezit aan cryptovaluta. De transacties leiden niet in alle gevallen tot een toename van het bezit, bijvoorbeeld doordat gedurende de transacties het prijsverschil is opgeheven of zelfs omgeslagen op het moment dat de trading bot de verkooporder aanlevert. In die gevallen wacht de trading bot gedurende een uur om te kijken of de oorspronkelijke verkooporder alsnog kan worden vervuld. Als de markt zich echter niet hersteld tot het beoogde niveau zal de trading bot na een uur de verkooporder annuleren en vervangen door een verkooporder tegen de dan geldende prijs. Dit kan een negatief resultaat opleveren en daarmee tot een daling leiden van de hoeveelheid cryptovaluta in bezit van belanghebbende. Aan iedere transactie zijn kosten verbonden in de vorm van transaction fees en withdrawal fees .
2.3. De trading bot heeft in de periode augustus 2015 tot juli 2018 ongeveer 124.000 transacties uitgevoerd. Dat zijn gemiddeld ongeveer 120 transacties per dag en 4 transacties per uur. Van dit totaal aantal transacties wordt in ongeveer 75 tot 80% van de gevallen een positief resultaat behaalt.
2.4. Belanghebbende heeft in november 2015 voor het laatst cryptovaluta aangekocht. Daarna is de hoeveelheid cryptovaluta (uitgedrukt in BTC) in het bezit van belanghebbende uitsluitend als gevolg van de transacties door de trading bot en door onttrekking door verkoop gewijzigd. Het verloop van het bezit is als volgt weer te geven:
1 januari 2015 61 BTC
1 januari 2016 79 BTC
1 januari 2017 524 (inclusief 43 verkocht in 2016: 567) BTC
1 januari 2018 861 (inclusief 185 verkocht in 2017: 1.046) BTC
1 januari 2019 629 (inclusief 101 verkocht in 2018: 730) BTC
2.5. Met dagtekening 28 mei 2016 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.285 bestaande uit loon uit dienstbetrekking.
2.6. Belanghebbende heeft op 29 maart 2018 aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.667, bestaande uit loon uit dienstbetrekking, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
2.7. Belanghebbende heeft op 5 april 2018 een inkeermelding gedaan, waarbij belanghebbende onder meer zijn bezit aan cryptovaluta in BTC heeft aangegeven.
2.8. In de periode tussen de inkeermelding en 28 juni 2019 hebben de Inspecteur en belanghebbende veelvuldig contact gehad naar aanleiding van verzoeken om nadere informatie en nadere vragen van de Inspecteur. Daarnaast hebben tussen belanghebbende en de Inspecteur verschillende (telefonische) gesprekken plaatsgevonden. Hiervan heeft de Inspecteur gespreksverslagen gemaakt en verzonden aan belanghebbende. Uiteindelijk heeft belanghebbende op 28 juni 2019 de Inspecteur verzocht om een standpunt in te nemen over de kwalificatie van de opbrengsten van de trading bot.
2.9. De Inspecteur heeft op 11 september 2019 schriftelijk kenbaar gemaakt dat zijn standpunt is dat de arbitrageresultaten die zijn behaald met de trading bot behoren tot het inkomen uit werk en woning. Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende verschillende keren gereageerd en heeft nader overleg plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur. Ook heeft belanghebbende, met inachtneming van het standpunt van de Inspecteur dat de arbitrageresultaten behoren tot het inkomen uit werk en woning, jaarrekeningen over de jaren 2015 tot en met 2018 laten opstellen en aan de Inspecteur gezonden. Vervolgens hebben belanghebbende en de Inspecteur verschillende keren nader schriftelijk op elkaars standpunten gereageerd.
2.10. De Inspecteur heeft met dagtekening 16 oktober 2020 zijn voornemen tot het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 kenbaar gemaakt. De Inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de arbitrageresultaten moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming. De Inspecteur heeft het arbitrageresultaat bepaald door per maand per cryptovaluta het saldo van de toe- of afname vast te stellen en dat saldo aan het einde van de maand te vermenigvuldigen met de koerswaarde van de eerste dag van de maand. Deze waarden heeft de Inspecteur vervolgens omgerekend naar BTC en dat omgezet in USD en dat bedrag weer omgezet in euro's. Het resultaat uit arbitrage is op die manier voor 2015 vastgesteld op € 1.257. De Inspecteur heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de hoeveelheid cryptovaluta die ter beschikking staat aan de trading bot om transacties mee uit te voeren moet worden aangemerkt als handelsvoorraad en dat de waardeverandering van die handelsvoorraad – als gevolg van de koersbewegingen van BTC – aan het einde van het boekjaar tot het resultaat moet worden gerekend. In 2015 bedraagt dit (koers)resultaat van het bezit aan BTC € 14.024. De fiscale winst heeft de Inspecteur vastgesteld op € 15.281, wat na aftrek van de ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling leidt tot een belastbare winst over 2015 van € 5.055. De waarde van het bezit aan cryptovaluta per 1 januari 2015 heeft de Inspecteur gerekend tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.
2.11. De Inspecteur heeft met eveneens dagtekening 16 oktober 2020 zijn voornemen tot het vaststellen van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 kenbaar gemaakt. De Inspecteur heeft de belastbare winst uit onderneming op dezelfde wijze bepaald als voor het jaar 2015. Daaraan heeft de Inspecteur toegevoegd het verkoopresultaat van de via exchange Kraken verkochte cryptovaluta. Dit leidt tot een fiscale winst van (€ 1.807.626 (arbitrageresultaat) + € 7.921.177 (koersresultaat) + € 908.429 (verkoopopbrengst)) = € 10.637.232. Na aftrek van de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling resulteert dat in een belastbare winst van € 9.141.759. De Inspecteur heeft ten aanzien van de zogenoemde PeerPlays (PPY) cryptovaluta geconcludeerd dat die niet wordt gebruikt voor de arbitragehandel. Daarom heeft hij de waarde daarvan van € 321.293 gekwalificeerd als beleggingsvermogen en gerekend tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen. De Inspecteur heeft die grondslag in afwijking van de aangifte vastgesteld op € 399.231.
2.12. Met dagtekening 7 november 2020 (IB/PVV 2015) respectievelijk 17 november 2020 (IB/PVV en Zvw 2017) heeft de Inspecteur de aanslagen overeenkomstig de voornemens opgelegd. De Inspecteur heeft voor 2015 het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 74.340 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 2.777. Voor 2017 heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 9.161.426 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 19.090. De aanslag Zvw 2017 is berekend naar het maximale bijdrage-inkomen.
2.13. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld.
2.14. De Rechtbank heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende deelneemt aan het economisch verkeer en dat hij daarmee voordeel beoogt. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, omdat geen sprake is van structureel positieve voordelen die in een causaal verband staan met door belanghebbende verrichte arbeid die verder gaat dan arbeid die met speculatie samenhangt. Het behaalde resultaat is volgens de Rechtbank het gevolg van een gunstige koersontwikkeling, waarop belanghebbende geen invloed heeft kunnen uitoefenen.
3. Geschil
In geschil is of in de onderhavige jaren sprake is van een bron van inkomen ten aanzien van de activiteiten van belanghebbende op cryptovalutamarkten. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bron van inkomen, omdat de door belanghebbende ontwikkelde trading bot kan worden aangemerkt als arbeid die het normale vermogensbeheer te boven gaat en omdat de arbitragehandel leidt tot een voorzienbaar voordeel, zodat geen sprake is van speculeren. Belanghebbende stelt zich op het tegenovergestelde standpunt en betwist dat sprake is van een bron van inkomen en meent dat zijn volledige bezit aan cryptovaluta behoort tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen. Voor het geval sprake is van een bron van inkomen verschillen partijen van mening over de vraag hoe het fiscale resultaat moet worden bepaald.
4. Beoordeling van het geschil
Bron van inkomen?
4.1. Wil sprake zijn van een bron van inkomen, dan moet aan de volgende drie algemene (bron)voorwaarden worden voldaan: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het (subjectieve) oogmerk om een voordeel te behalen, en (iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
4.2. Het Hof is, net als de Rechtbank, van oordeel dat belanghebbende deelneemt aan het economisch verkeer, aangezien hij handelt op openbaar toegankelijke cryptovalutamarkten (exchanges) en daarop cryptovaluta aan- en verkoopt. Daarnaast beoogt hij daarmee voordeel te behalen, omdat hij, zoals ter zitting namens belanghebbende is verklaard, de trading bot heeft ontwikkeld met als doel zijn bezit aan BTC te vergroten uitsluitend door de arbitragehandel. En hoewel BTC weliswaar in Nederland geen wettig betaalmiddel is, is het wel een geaccepteerd betaalmiddel met een (koers)waarde die (ook) wordt uitgedrukt in traditionele valuta. Dat dat doel wellicht is ingegeven vanuit, zoals belanghebbende stelt, een hobbymatige interesse in plaats van een zakelijk ondernemingsplan doet hieraan niet af, omdat deze interesse in dit geval samenvalt met het subjectieve oogmerk om voordeel te behalen in het economisch verkeer.
4.3. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.
4.4. Het Hof is, anders dan de Rechtbank, van oordeel dat in dit geval sprake is van een objectief gerechtvaardigde voordeelsverwachting. Daarvoor acht het Hof van belang dat belanghebbende door middel van de door hem ontwikkelde trading bot arbitragehandel bedrijft. Dat houdt, kort weergegeven, in dat de trading bot de koersen bijhoudt van verschillende cryptovaluta op verschillende exchanges om gelijktijdig optredende verschillen in de prijs van een crypovaluta, die zich voordoen als gevolg van marktimperfecties van de cryptovalutamarkten, op te merken. Als zich een bepaalde marge voordoet koopt de trading bot op de ene exchange tegen de lagere waarde een hoeveelheid van de desbetreffende cryptovaluta aan om die vervolgens te verkopen op de andere exchange tegen de hogere waarde. Dat betekent dus dat voorafgaand aan de transactie het mogelijk te behalen voordeel precies is te bepalen (het verschil in de prijs vermenigvuldigd met de hoeveelheid beschikbare cryptovaluta om mee te handelen minus de transactiekosten). Het met de transactie beoogde voordeel is niet afhankelijk van een wijziging van de markt maar juist van de bestaande toestand van de markt. Het Hof ziet hierbij onder ogen dat de markt gedurende de uitvoering van de transactie wel kan wijzigen, zodat het voorzienbare voordeel toch niet wordt behaald en zelfs een verlies moet worden genomen (zie 2.2). Echter, tussen partijen is niet in geschil dat tussen de 75 tot 80% van de transacties met een positief resultaat wordt afgesloten en ook hebben partijen verklaard dat dit een door de jaren heen bestendig succespercentage is. Dat betekent naar het oordeel van het Hof dat bij de arbitragehandel van belanghebbende met gebruikmaken van de door hem ontwikkelde trading bot de kans op een negatief resultaat stabiel is en van een relatief laag niveau. Deze vorm van arbitragehandel heeft daarmee geen speculatief karakter en het te behalen voordeel is dus redelijkerwijs te voorzien.
4.5. Het voorgaande wordt bevestigd door de resultaten die belanghebbende sinds het begin van de arbitragehandel door middel van zijn trading bot heeft behaald. De hoeveelheid BTC is in deze periode sterk toegenomen – van 61 BTC op 1 januari 2015 tot 730 BTC (inclusief verkopen in 2018) op 1 januari 2019. De positieve resultaten uit de arbitragehandel hebben zich over de jaren bestendigd en zijn robuust gebleken. Die resultaten worden in zoverre ook niet beïnvloed door de koersontwikkeling van BTC.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat, als sprake is van een bron van inkomen, de bron winst uit onderneming is.
Winstbepaling: heropening van het vooronderzoek
4.7. Het Hof ziet aanleiding om het onderzoek in deze zaken te heropenen omdat het niet volledig is geweest op het punt van de winstbepaling. Ter zitting is onder meer gebleken dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de hoeveelheid cryptovaluta die door belanghebbende in de jaren is bestemd voor de arbitragehandel. Dit is echter wel van belang voor de afbakening van de voorraad cryptovaluta die tot het ondernemingsvermogen behoort. Verder heeft belanghebbende weliswaar terecht opgemerkt dat de Inspecteur, door de maandelijkse saldering van het behaalde arbitrageresultaat, niet bij de daadwerkelijke realisatiemomenten heeft aangesloten, maar anderzijds vraagt het eenvoudsprincipe om een methode die recht doet aan het feit dat per dag tot wel 120 transactieresultaten worden behaald op verschillende cryptovaluta die zeer volatiele koersen hebben. Gegeven het hierboven gegeven oordeel van het Hof over de bronvraag, ligt het in eerste instantie op de weg van belanghebbende, die wordt aangemerkt als de ondernemer en die de beschikking heeft over de relevante informatie, om een geschikte methode te bepalen, waarbij zowel recht wordt gedaan aan het eenvoudsprincipe als ook recht wordt gedaan aan de negatieve resultaten in 20 tot 25% van de gevallen.
4.8. Ter zitting hebben partijen desgevraagd aangegeven dat zij bij een positieve beantwoording van de bronvraag eerst gezamenlijk willen kijken of zij overeenstemming kunnen bereiken over de vraag hoe de winst in dit geval het beste kan worden bepaald. Daarbij speelt een rol dat ter zitting namens belanghebbende is verklaard dat de onderneming in 2023 is gestaakt. Dat biedt partijen – anders dan het Hof – mogelijkheden om bij het bepalen van de jaarwinsten rekening te houden met de staking en de totaalwinst. Hierdoor kan de discussie over de ruilarresten ook aan belang inboeten.
4.9. Het Hof zal partijen in de gelegenheid stellen om met elkaar in overleg te treden om tot overeenstemming te komen over de vraag hoe, gegeven het oordeel over de bronvraag, in de onderhavige jaren de belastbare winst moet worden bepaald. Partijen zullen binnen vier weken na deze uitspraak het Hof berichten of zij gezamenlijk tot overeenstemming zijn gekomen. Als dat niet het geval is, worden partijen in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze schriftelijk aan het Hof kenbaar te maken, waarna het Hof een beslissing zal nemen over de verdere behandeling van de zaken.
5. Beslissing
Het Hof:
- heropent het onderzoek;
- stelt partijen in de gelegenheid om binnen vier weken na dagtekening van deze beslissing het Hof te informeren of zij overeenstemming hebben bereikt over de bepaling van de belastbare winst in de jaren 2015 en 2017;
- zal partijen, in het geval zij geen overeenstemming bereikt hebben, daarna in de gelegenheid stellen om binnen vier weken schriftelijk hun zienswijze over de winstbepaling in te dienen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024.