Metadata
De werking van de beschikking waarbij een S en O-verklaring wordt ingetrokken wordt niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar / boete terecht opgelegd / overschrijding redelijke termijn
HR, 21 april 2006
Samenvatting
Aan een BV was voor het jaar 1998 een verklaring speur- en ontwikkelingswerk (S en O-verklaring) afgegeven. Die verklaring werd bij beschikking op 18 februari 2000 ingetrokken. Daartegen maakte de BV bezwaar, op welk bezwaar op 7 juni 2000 is beslist. Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld. Bij naheffingsaanslag van 15 april 2000 is in verband met de intrekking van de S en O-verklaring de op grond van die verklaring niet afgedragen loonbelasting/premie volksverzekeringen nageheven. Daarbij is aan de BV ook een boete opgelegd van fl. 5.202. Het Hof oordeelde dat zolang de intrekking van de verklaring niet onherroepelijk vaststond, de inspecteur geen boete mocht opleggen. Het Hof heeft daarvoor redengevend geacht dat eerst op het moment van onherroepelijk worden van de intrekking van de verklaring de S en O-vermindering wijziging onderging.Volgens de Hoge Raad heeft het Hof daarbij miskend dat de intrekking van de verklaring rechtens gevolgen heeft zolang de beschikking niet is vernietigd. Bovendien wordt de werking van de beschikking niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De inspecteur was dus bevoegd om een boete op te leggen en werd daarbij niet gehinderd door enige wettelijke bepaling, aldus de Hoge Raad. De zaak is verwezen. Voor de vaststelling van de hoogte van de boete moet worden uitgezocht of er sprake is van opzet of grove schuld van de BV. Het verwijzingshof moet daarbij rekening houden met het feit dat er meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep en de datum waarop dit arrest is gewezen. Dit kan een reden zijn om de boete met 10 procent te matigen.
BRON
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Q van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur), op het bezwaarschrift betreffende de aan haar bij de naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998, aanslagnummer 0001. bij beschikking opgelegde boete ex artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0001 over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de naheffingsaanslag)opgelegd ten bedrage van ƒ 20.808,-- aan enkelvoudige belasting alsmede een vergrijpboete van ƒ 10.404,--
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot ƒ 5.202,--.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van ƒ 450,--
(€ 204,20). De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 juli 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord directeur van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en het heeft in deze zaak op 24 juli 2003 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 29 juli 2003 aan partijen verzonden.
1.6. De Inspecteur heeft tijdig en op regelmatige wijze verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Ter zake van dit verzoek heeft hij een recht van € 174,-- voldaan.
2. Vaststaande feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staan als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1. Aan belanghebbende is op 23 februari 1998 in het kader van de Wet vermindering afdracht loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de Wet) bij beschikking een zogenoemde S&O-verklaring verstrekt, strekkende tot een vermindering van de af te dragen loonbelasting/premie volksverzekeringen met betrekking tot de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 (hierna: de S&O-verklaring).
2.2. Na een ingesteld onderzoek door Senter te Zwolle in verband met de S&O-verklaring heeft Senter de S&O-verklaring bij beschikking van 18 februari 2000 ingetrokken. De redenen die hebben geleid tot deze intrekking zijn toegelicht in voormelde beschikking en betreffen onder meer het niet besteden van uren aan een van de in de S&O-verklaring goedgekeurde projecten en het ontbreken van een project- en urenadministratie ter zake van de andere projecten.
2.3. Belanghebbende heeft van de intrekking van de S&O-verklaring geen aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen gedaan zoals bedoeld in artikel 22, lid 5, van de Wet.
2.4. Tegen deze intrekking heeft belanghebbende op 31 maart 2000 bezwaar aangetekend. Het bezwaar werd op 7 juni 2000 bij beschikking van Senter afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking geen beroep aangetekend bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
2.5. Op 15 april 2000 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd. De enkelvoudige belasting is niet in geschil. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag werd op grond van artikel 28 van de Wet tevens een, wel in geding zijnde, vergrijpboete opgelegd, welke na de uitspraak op bezwaar is vastgesteld op 25% van het bedrag van de naheffingsaanslag.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Naar partijen ter zitting eenparig hebben verklaard, is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur op grond van artikel 22, lid 5 juncto artikel 28 van de Wet aan belanghebbende een boete kan opleggen van 25% van de nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen omdat het aan haar opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig loonbelasting/premie volksverzekeringen zijn afgedragen. Meer in het bijzonder laat zich de vraag stellen of de Inspecteur, zolang de intrekking van de S&O-verklaring niet onherroepelijk vast staat, gelijktijdig met de voormelde naheffingsaanslag op de voet van artikel 28 van de Wet een vergrijpboete kan opleggen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
De enkelvoudige belasting is niet in geschil. Ik vind de boete onrechtvaardig. Er zijn veel S&O-werkzaamheden verricht. Ik ben niet bij het College van Beroep voor bedrijfsleven in beroep gegaan van de afwijzing van mijn bezwaar door Senter tegen de intrekking van de S&O-verklaring. Op formele gronden is deze beslissing namelijk juist.
De Inspecteur
Desgevraagd bevestig ik dat de naheffing is gebaseerd op artikel 22, vijfde lid, van de Wet. Volgens de wetsgeschiedenis kan een boete worden opgelegd op grond van de artikelen 27 en 28 van de Wet indien belanghebbende op verwijtbaar te achten wijze ten onrechte gemeenschapsgelden onder zich houdt waarop deze uiteindelijk geen recht blijkt te hebben. Er is door belanghebbende niet onverwijld aangifte gedaan na intrekking van de S&O-verklaring door Senter. Mijn standpunt is dat belanghebbende reeds verwijtbaar handelt indien zij, na ontvangst van de brief van Senter waarin de S&O-verklaring wordt ingetrokken, niet direct aangifte doet. Verwijtbaarheid ontstaat dus in mijn opvatting dus niet eerst op het moment dat de intrekking van de S&O-verklaring na bezwaar of beroep onherroepelijk is geworden.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet kan de Inspecteur een boete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige is te wijten dat over een kalenderjaar het totaal van de voorlopige S&O-afdrachtverminderingen het bedrag van de S&O-afdrachtvermindering met twintig procent of meer overtreft. Vaststaat dat eerst op het moment van het onherroepelijk worden van de voormelde beschikking van 18 februari 2000, behelsende de intrekking van de S&O-verklaring, de S&O-afdrachtvermindering wijziging ondergaat. Dit moment is in het onderhavige geval gelegen op zes weken na de dagtekening van de beschikking op het bezwaarschrift d.d. 7 juni 2000. Tot dit moment is het onzeker of de in het kader van de S&O-verklaring toegepaste voorlopige S&O-vermindering het bedrag van de S&O-afdrachtvermindering met twintig procent of meer overschrijdt. Reeds om die reden ontvalt de grondslag van de boete.
4.2. Het valt belanghebbende wel te verwijten dat zij, hangende de bezwaarprocedure tegen de intrekking van de S&O-verklaring, de S&O-afdrachtvermindering niet door middel van een aangifte onverwijld heeft geredresseerd. Dit klemt te meer nu belanghebbende blijkens de beschikking van 18 februari 2000 uitdrukkelijk is gewezen op haar verplichting om op de voet van artikel 22, lid 5, van de Wet onverwijld aangifte te doen van de gevolgen van de voormelde intrekking en gelijktijdig de ten onrechte niet afgedragen belasting alsnog af te dragen. Het niet voldoen aan deze verplichtingen kan, naar het oordeel van het Hof, ertoe leiden dat de Inspecteur op grond van artikel 27 van de Wet een verzuimboete kan opleggen. Dit heeft de Inspecteur nagelaten.
4.3. Het gelijk ten aanzien van de in geschil zijnde vraag is aan de zijde van belanghebbende. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als hierna vermeld.
5. Het griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.
6. De proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt de proceskosten, met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punt) x
€ 322,-- (waarde per punt) x 1 (punt) (gewicht van de zaak) is in totaal € 322,--.
7. De beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond.
vernietigt de bestreden uitspraak en de boetebeschikking,
gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20 (ƒ 450,--),
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322--, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door J.W.J. Huige, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 9 februari 2004
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2004, nr. 00/00621 (dit berust op een abuis; hiervoor moet worden gelezen 01/00621), betreffende na te melden ten aanzien van X B.V. te Z gegeven boetebeschikking.
1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen alsmede een boete opgelegd. De boete is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot ƒ 5202.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De aan belanghebbende voor het jaar 1998 afgegeven S&O-verklaring waarbij werk is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk, is bij beschikking van 18 februari 2000 ingetrokken. Tegen die intrekking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, op welk bezwaar op 7 juni 2000 is beslist. Tegen de beslissing op bezwaar is belanghebbende niet in beroep gegaan. Bij naheffingsaanslag van 15 april 2000 is in verband met de intrekking van de S&O-verklaring van belanghebbende de op grond van die verklaring niet afgedragen belasting en premie volksverzekeringen nageheven. Daarbij is haar overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 28 en 29 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wet) een boete opgelegd (hierna: de boete).
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat zolang de intrekking van de S&O-verklaring niet onherroepelijk vaststond, de Inspecteur niet de boete mocht opleggen. Het Hof heeft daarvoor redengevend geacht dat eerst op het moment van onherroepelijk worden van de intrekking van de S&O-verklaring de S&O-vermindering wijziging onderging.
3.3. Het Hof heeft daarbij miskend dat de intrekking van de S&O-verklaring rechtens gevolgen heeft zolang de desbetreffende beschikking niet is vernietigd, en dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht de werking van die beschikking niet wordt geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Nu voorts noch uit artikel 28 of 29 van de Wet noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat de Inspecteur de boete niet mocht opleggen voordat de intrekking van de S&O-verklaring onherroepelijk vaststond, is ’s Hofs oordeel onjuist. Het middel treft derhalve doel.
3.4. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beoordeling of het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat over het kalenderjaar 1998 het totaal der voorlopige S&O-verminderingen het bedrag van de S&O-vermindering met twintig percent of meer overschrijdt.
4. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 18 maart 2004. Op het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, zijn mitsdien gerekend vanaf die dag meer dan twee jaren verstreken. Dit levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op. Indien na verwijzing de aan belanghebbende opgelegde boete tot enig bedrag in stand blijft, is het aan het verwijzingshof om - met inachtneming van de totale duur van de berechting – te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre aan vorenbedoelde overschrijding gevolg dient te worden verbonden voor de hoogte van de boete.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2006.
Metadata
Rubriek(en)
LoonbelastingBelastingtijdvak
1998Instantie
HRDatum instantie
21 april 2006Rolnummer
40.686ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AW2325