Niet voldaan aan voorwaarden douanevergunning actieve veredeling
Hof Amsterdam, 28 maart 2024
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) beschikt vanaf april 2016 over een douanevergunning actieve veredeling (hierna ook: AV) voor onderdelen die worden ingebouwd in personenauto’s. De door X onder de regeling AV geproduceerde personenauto’s worden wereldwijd verkocht.
De Inspecteur heeft met betrekking tot vier perioden geconstateerd dat goederen onder de regeling AV zijn geplaatst die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de in die periode van kracht zijnde vergunningen. Naar aanleiding van deze constatering heeft de Inspecteur vier utb’s uitgereikt (douanerechten en rente op achterstallen).
Achteraf is gebleken dat een utb tot een onjuist bedrag was uitgereikt en heeft de Inspecteur een bedrag terugbetaald.
X voert in hoger beroep ten aanzien van de vier utb’s een vijftal grieven aan.
Hof Amsterdam verklaart het hoger beroep echter ongegrond.
Rechtbank Noord-Holland heeft met juistheid geoordeeld dat de in de utb’s begrepen douaneschulden zijn ontstaan op grond van artikel 79, lid 1, aanhef en onder c, DWU. De douaneschulden zijn volgens het Hof niet tenietgegaan. Het beroep op artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, DWU faalt.
X komt niet in aanmerking voor een rentevergoeding over het ambtshalve teruggegeven bedrag.
Verder betoogt X tevergeefs dat de Inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar over utb 1, strekkende tot vermindering van die utb, ook – en zelfs ambtshalve – een beslissing had moeten nemen over aan X te vergoeden rente.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op de hoger beroepen van X bv, gevestigd te Z, belanghebbende (gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma) tegen de uitspraken van 24 februari 2023 in de zaken met kenmerken HAA19/4980, HAA19/4981, HAA19/4983 tot en met HAA19/4985 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
Zaaknr. 23/316 (HAA 19/4981) – utb 1
1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 21 augustus 2018 aan belanghebbende voor de periode 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 1) uitgereikt voor een bedrag van € 7.811.280,14 (€ 7.589.216,01 aan douanerechten op industrieproducten en € 222.064,13 aan rente op achterstallen).
1.1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 heeft de inspecteur utb 1 verminderd tot een bedrag van € 7.108.394,08 (€ 6.905.770,91 aan douanerechten en € 202.623,17 aan rente op achterstallen).
Zaaknr. 23/317 (HAA 19/4983) – utb 2
1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2018 aan belanghebbende voor de periode 6 juli 2016 tot en met 5 september 2017 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 2) uitgereikt voor een bedrag van € 32.828,64 (€ 32.011,52 aan douanerechten op industrieproducten en € 817,12 aan rente op achterstallen).
Zaaknr. 23/318 (HAA 19/4984) – utb 3
1.3. De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2018 aan belanghebbende voor de periode 28 september 2017 tot en met 19 november 2017 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 3) uitgereikt voor een bedrag van € 562,04 (€ 550,50 aan douanerechten op industrieproducten en € 11,54 aan rente op achterstallen).
Zaaknr. 23/319 (HAA 19/4985) – utb 4
1.4. De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2018 aan belanghebbende voor de periode 20 november 2017 tot en met 15 maart 2018 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 4) uitgereikt voor een bedrag van € 140,83 aan douanerechten op industrieproducten.
Zaaknrs. 23/317 t/m 23/319
1.5. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 september 2019 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen utb 2 tot en met utb 4 ongegrond verklaard.
Zaaknrs. 23/316 t/m 23/319
1.6. Op de tegen de onder 1.1.2 (utb 1) en 1.5 (utb 2 t/m 4) vermelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
Zaaknr. 23/315 (HAA 19/4980) – ambtshalve terugbetaling
1.7.1. De inspecteur heeft, met dagtekening 21 augustus 2018, aan belanghebbende een beschikking terugbetaling gestuurd. In deze beschikking is de inspecteur op grond van artikel 116, eerste lid, sub a, gelezen in samenhang met de artikelen 116, vierde lid en artikel 117 van het Douanewetboek van de Unie (DWU), op eigen initiatief overgegaan tot terugbetaling van een bedrag van € 3.440.298,96 aan douanerechten, die zijn geheven over de periode 1 september 2016 tot en met 30 juni 2017 ter zake van het in het vrije verkeer brengen van veredelingsproducten. Dit bedrag is, blijkens de vermelding in de beschikking, verrekend met het bedrag dat is vermeld in utb 1.
1.7.2. Bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking ongegrond verklaard.
1.7.3. Op het tegen de onder 1.7.2 vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres”:
Alle zaken
1.8. Belanghebbende heeft in één geschrift hoger beroep ingesteld tegen de onder 1.6 en 1.7.3 aangehaalde uitspraken van de rechtbank. Na het instellen van het hoger beroep zijn de volgende stukken ingediend:
- een verweerschrift, ingediend door de inspecteur (9 juni 2023);
- een brief van belanghebbende (3 juli 2023);
- een nadere toelichting op de gronden van het hoger beroep, ingediend door belanghebbende
(21 december 2023); - een nader stuk van belanghebbende (12 februari 2024) en
- een pleitnota van de inspecteur (26 februari 2024).
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in haar in 1.7.3 genoemde uitspraak (betreffende de beschikking terugbetaling) de volgende feiten vastgesteld:
2.2. De rechtbank heeft in haar in 1.6 genoemde uitspraak (betreffende de utb’s) de volgende feiten vastgesteld:
5 september 2017;
27 september 2017;
19 november 2017;
15 maart 2018 en
2.3. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is in geschil of de vier utb’s terecht zijn uitgereikt.
Voor utb 1 (zaaknr. 23/316) is daarnaast in geschil of de inspecteur in (of bij) zijn uitspraak op bezwaar tevens een vergoeding van ‘vertragingsrente’ had moeten toekennen over het bedrag waarmee de uitnodiging tot betaling in die uitspraak is verminderd (€ 702.886,06).
3.2. Ten aanzien van de terugbetalingsbeschikking (zaaknr. 23/315) is in hoger beroep enkel nog in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een rentevergoeding over het ambtshalve teruggegeven bedrag.
4. Overwegingen van de rechtbank
4.1. De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil over de vier utb’s, voor zover in hoger beroep nog van belang, als volgt overwogen en beslist:
Artikel 124, eerste lid, aanhef en letter k luidt:
1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:
k) indien, behoudens lid 6, de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 en ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
20. Ter beoordeling staat thans nog de vraag of verweerder terecht over het gehele bedrag aan met de utb van 21 augustus 2018 in rekening gebrachte douanerechten rente op achterstallen in rekening heeft gebracht. Eiseres heeft in zaak HAA 19/4981 naar voren gebracht dat dit ten onrechte is gebeurd.
4.2. De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil naar aanleiding van de ambtshalve terugbetaling (zaaknr. 23/315) – voor zover in hoger beroep nog van belang – als volgt overwogen en beslist:
€ 3.440.298,96 aan douanerechten.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende voert in hoger beroep een vijftal grieven aan:
utb’s 1 t/m 4 (zaaknrs. 23/316 t/m 23/319)
1. de douaneschulden zijn ontstaan op grond van artikel 77 van het DWU (in het vrije verkeer brengen) en niet op grond van artikel 79, lid 1, aanhef en onder c, van het DWU (niet voldoen aan de voorwaarden voor de plaatsing van goederen onder de douaneregeling AV);
2. indien de douaneschulden wel zijn ontstaan op de voet van artikel 79 van het DWU, dan zijn deze tenietgegaan:
- op grond van artikel 124, lid 1, aanhef en onder k, van het DWU voor zover de invoergoederen zijn ingebouwd in auto’s die na assemblage zijn uitgevoerd, en
- (uitsluitend voor zover het betreft utb 1) op grond van artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, van het DWU voor zover de invoergoederen zijn ingebouwd in auto’s die na assemblage binnen de Europese Unie zijn afgezet.
Utb 1 (zaaknr. 23/316)
3. over het bedrag waarmee de uitnodiging tot betaling in de uitspraak op bezwaar is verminderd (€ 702.886,06) had de inspecteur bij zij uitspraak op bezwaar vertragingsrente moeten vergoeden.
Terugbetalingsbeschikking (zaaknr. 23/315)
4. op grond van het arrest Gräfendorfer e.a. (HvJ 28 april 2022, zaak C-415/20 e.v.) dient over het ambtshalve terugbetaalde bedrag (€ 3.440.298,96 aan douanerechten) rente te worden vergoed.
De inspecteur heeft deze grieven bestreden. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
Ontstaan douaneschuld
5.2. Voor het gebruik van de regeling actieve veredeling is een vergunning van de douaneautoriteiten vereist (artikel 211, lid 1, aanhef en onder a, van het DWU). Uit bijlage A bij de GDWU (“Gemeenschappelijke gegevensvereisten voor aanvragen en beschikkingen”), titel I (“Aanvragen en beschikkingen”) en de daarin opgenomen “Tabel met gegevensvereisten”, volgt dat de goederencode en de goederenomschrijving verplichte “gegevenselementen” zijn, die zowel in de aanvraag als in de vergunning dienen te worden opgenomen (zie gegevenselementen 5/1 en 5/2 in genoemde tabel).
Ook in de per 1 mei 2016 van toepassing zijnde “transitieverordening” (Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/341 van de Commissie van 17 december 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad met overgangsregels voor enkele bepalingen van het douanewetboek van de Unie voor de gevallen waarin de relevante elektronische systemen nog niet operationeel zijn) is in artikel 22, gelezen in samenhang met bijlage 12, voorgeschreven dat in de vergunning wordt vermeld welke goederen onder de douaneregeling mogen worden geplaatst. Dit dient in de vergunning tot uitdrukking te worden gebracht door vermelding van GN-code en goederenomschrijving.
Het lijdt dan ook geen twijfel dat het gebruik van de regeling actieve veredeling uitsluitend is toegestaan voor goederen waarvan de goederencode en goederenomschrijving is vermeld in de desbetreffende vergunning(en). De bestreden utb’s hebben betrekking op goederen die niet in de verleende vergunningen voor het gebruik van de regeling actieve veredeling zijn vermeld, maar waarvoor belanghebbende desondanks aangiften tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling heeft gedaan.
5.3. In dat geval is niet voldaan aan de in artikel 211, lid 1, van het DWU gestelde voorwaarde dat de aangever over een vergunning dient te beschikken. Door het niet naleven van deze voorwaarde ontstaat voor de desbetreffende goederen een douaneschuld op grond van artikel 79, lid 1, aanhef en onder c, van het DWU en niet op grond van artikel 77 van het DWU.
Uit artikel 79, lid 2, aanhef en onder b, van het DWU volgt dat de douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de douaneaangifte tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling wordt aanvaard, ook indien achteraf pas blijkt dat in feite niet was voldaan aan één van de voorwaarden voor plaatsing van de goederen onder die regeling.
5.4. Het betoog van belanghebbende dat de goederen in voornoemde situatie wel onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst, omdat de desbetreffende aangiften door de douane zijn aanvaard, verdraagt zich niet met de in 5.3 beschreven wettelijke systematiek. Omdat niet is voldaan aan alle voorwaarden voor plaatsing onder de regeling, heeft de aanvaarding van de aangiften geleid tot het ontstaan van een douaneschuld en niet tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling.
5.5. Verder overweegt het Hof dat, anders dan belanghebbende betoogt, er op de inspecteur geen verplichting rust om, alvorens tot aanvaarding over te gaan, te controleren of de goederensoort waarvoor een aangifte tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling wordt gedaan wel is vermeld in de vergunning(en) die aan de aangever zijn verleend. Niet de inspecteur, maar de aangever dient ervoor zorg te dragen dat hij over een toereikende vergunning beschikt (vgl. HvJ 15 september 2011, DP grup EOOD, zaak C-138/10, ECLI:EU:C:2011:587, r.o. 39). Daar komt bij dat belanghebbende gebruik maakt van de vereenvoudigde procedure genoemd in artikel 182 van het DWU: zij doet haar aangiften door middel van inschrijving in haar administratie. De aangiften worden in dat geval geacht te zijn aanvaard op het tijdstip van inschrijving van de goederen in de administratie (artikel 182, lid 2, DWU). De inspecteur speelt bij die aanvaarding geen enkele rol en kan dus ook geen aanvaardingscontrole uitvoeren.
5.6. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de in de utb’s begrepen douaneschulden zijn ontstaan op grond van artikel 79, lid 1, aanhef en onder c, van het DWU.
Tenietgaan douaneschuld – artikel 124-1-k DWU (utb’s 1 t/m 4)
5.7. Bij deze stand van het geding betoogt belanghebbende dat, voor zover de invoergoederen zijn gebruikt voor de assemblage van auto’s die na vervaardiging zijn uitgevoerd, de douaneschuld die op de voet van artikel 79 van het DWU is ontstaan teniet is gegaan op grond van het bepaalde in artikel 124, lid 1, aanhef en onder k, van het DWU.
5.8. De tekst van artikel 124, lid 1, aanhef en onder k, van het DWU luidt:
1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering (…) gaat een douaneschuld bij invoer (…) teniet op een van de volgende wijzen:
(…)
k) indien (…) de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 en ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
Dat de goederen – als onderdeel van door belanghebbende geassembleerde auto’s – het douanegebied van de Unie hebben verlaten is tussen partijen niet in geschil. Partijen houdt verdeeld of de goederen al dan niet zijn ‘gebruikt of verbruikt’. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.9. In casu heeft belanghebbende aangiften tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling gedaan, terwijl zij niet over de daartoe vereiste vergunning beschikte. Daardoor is telkenmale een douaneschuld ontstaan op de voet van artikel 79, lid 1, aanhef en onder c, van het DWU. De ingevoerde goederen hebben zich dientengevolge, zoals reeds uiteengezet onder de punten 5.3 en 5.4, nimmer onder de regeling actieve veredeling bevonden. Belanghebbende heeft de goederen desondanks aan de door haar gewenste veredeling onderworpen (inbouwen in auto’s). De goederen zijn daarmee onmiskenbaar ‘gebruikt of verbruikt’ in de zin van artikel 124, lid 1, aanhef en onder k, van het DWU, zodat de ontstane douaneschulden niet teniet zijn gegaan op grond van die bepaling.
5.10. Belanghebbende heeft in hoger beroep verwezen naar het gelijkluidende oordeel van het Hof in punt 4.18 van zijn uitspraak van 27 juni 2023, nrs. 22/00420 e.v., ECLI:NL:GHAMS:2023:1825, en heeft betoogd dat dit standpunt van het Hof zich niet verdraagt met het arrest van het Hof van Justitie van 8 oktober 2020, Combinova, C-476/19, ECLI:EU:C:2020:802. Zij leidt uit dit arrest af dat onder gebruik of verbruik in de zin van artikel 124, lid 1, aanhef en onder k, van het DWU een andere (be)handeling wordt verstaan dan die vermeld is in de vergunning actieve veredeling. Ook dit standpunt van belanghebbende is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat de goederen onder de regeling actieve veredeling zouden zijn geplaatst: dit is niet het geval (zie 5.3, 5.4 en 5.9). Belanghebbende beschikte voor de in de utb’s betrokken goederen niet over een vergunning actieve veredeling, maar heeft deze goederen desondanks gebruikt voor de assemblage van auto’s. Zij heeft de goederen daarmee ‘gebruikt of verbruikt’ in de zin van artikel 124, lid 1, aanhef en onder k, van het DWU.
5.11. Anders dan belanghebbende betoogt, brengt het overwogene in punt 38 van de preambule bij het DWU niet met zich dat het de nationale rechter zou zijn toegestaan om te oordelen dat douaneschulden teniet zijn gegaan in andere situaties dan de situaties die zijn genoemd in artikel 124 van het DWU. Indien artikel 124 van het DWU uitbreiding behoeft, zoals belanghebbende in wezen betoogt, is dat een taak voor de Uniewetgever, niet voor de rechter.
Tenietgaan douaneschuld – artikel 124-1-h DWU (utb 1)
5.12. Belanghebbende betoogt dat, voor zover de goederen zijn ingebouwd in auto’s die na assemblage binnen de Europese Unie zijn afgezet, de douaneschuld die is ontstaan op de voet van artikel 79 van het DWU, teniet is gegaan op grond van het bepaalde in artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 103, lid 1, aanhef en onder b van de GDWU. Indien dit standpunt juist is, dient utb 1 te worden verminderd met een bedrag van € 3.440.298,96. Voor de overige utb’s is deze grief niet van belang.
5.13. De tekst van artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, van het DWU luidt:
1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering (…) gaat een douaneschuld bij invoer (…) teniet op een van de volgende wijzen:
(…)
h) de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 of 82 en aan de volgende voorwaarden is voldaan:
i) het verzuim dat tot het ontstaan van de douaneschuld heeft geleid, had geen werkelijke gevolgen voor het juiste functioneren van de betrokken douaneregeling en hield geen poging tot bedrog in;
ii) alle formaliteiten die nodig zijn om de situatie van de goederen te regulariseren, worden naderhand vervuld;
Deze bepaling is, voor zover hier van belang, nader ingevuld in artikel 103, aanhef en onder b, van de GDWU, welke bepaling als volgt luidt:
De volgende situaties worden beschouwd als een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor het juiste functioneren van de douaneregeling:
(…)
b) er is een douaneschuld ontstaan voor goederen onder een bijzondere regeling of in tijdelijke opslag overeenkomstig artikel 79, lid 1, onder a) of c), van het wetboek en deze goederen zijn vervolgens in het vrije verkeer gebracht;
5.14. Het beroep op artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, van het DWU faalt, reeds omdat geen sprake is van goederen “onder een bijzondere regeling”. Zoals reeds geoordeeld onder 5.3, 5.4, 5.9 en 5.10 hebben de goederen zich nimmer onder de regeling actieve veredeling bevonden.
Hetgeen het Hof onder 5.11 heeft overwogen, heeft hier evenzeer te gelden.
Verzoeken om rentevergoeding (zaaknr. 23/316 en zaaknr. 23/315))
5.15. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van rente, zowel over de bij uitspraak op bezwaar verleende vermindering van utb 1 (€ 702.886,06), als voor de ambtshalve terugbetaling van de bedragen die zij heeft betaald voor de invoergoederen waarvoor zij na assemblage aangiften voor het vrije verkeer heeft gedaan (€ 3.440.298,96).
5.16. Belanghebbende betoogt dat indien de inspecteur rente in rekening brengt als hij belasting heft, hij ook gehouden is om rente te vergoeden indien hij belasting teruggeeft. Dit standpunt vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Het DWU voorziet wel in het in rekening brengen van rente (‘rente op achterstallen’) indien een douaneschuld – zoals in casu het geval is – is ontstaan op grond van artikel 79 van het DWU (zie artikel 114, lid 2, DWU), maar niet in het vergoeden van rente in het geval van een terugbetaling van teveel geheven douanerechten. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een rentevergoeding wel aan de orde is indien (1) een bedrag is geheven (of een terugbetaling is geweigerd) in strijd met het Unierecht en (2) deze onjuiste heffing (of weigering van terugbetaling) is toe te rekenen aan de met de belastingheffing belaste autoriteiten (vgl. de arresten HvJ 28 april 2022, Gräfendorfer Geflügel- und Tiefkühlfeinkost Produktions GmbH e.a., C-415/20, ECLI:EU:C:2022:306, alsmede HvJ 22 februari 2024, Gemeente Dinkelland, C-674/22, ECLI:EU:C:2024:147). Het bepaalde in artikel 116, lid 6, eerste volzin, van het DWU (“Terugbetaling geeft geen aanleiding tot betaling van rente door de douaneautoriteiten.”) doet daar in dit geval niet aan af (vgl. Hof van Justitie van 18 januari 2017, Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen, C‑365/15, ECLI:EU:C:2017:19, r.o. 24 t/m 31).
Rentevergoeding zaaknr. 23/315 (terugbetalingsbeschikking)
5.17. Het door de inspecteur op 21 augustus 2018 terugbetaalde bedrag van € 3.440.298,96 betreft douanerechten geheven over goederen waarvoor achteraf is gebleken dat al op een eerder moment een douaneschuld was ontstaan. In de terugbetalingsbeschikking is ter zake onder meer het volgende vermeld:
Hieruit volgt dat belanghebbende zelf de veroorzaker is van de belastingheffing in strijd met het Unierecht, door goederen aan te geven voor de regeling actieve veredeling terwijl zij niet over de vereiste vergunning beschikt en de desbetreffende goederen later – na het verstrijken van de aanzuiveringstermijn – aan te geven voor het vrije verkeer, terwijl voor die goederen reeds eerder een douaneschuld is ontstaan. Voor een rentevergoeding bestaat daarom geen grond.
5.18. Ten overvloede merkt het Hof op dat de rechtbank belanghebbende weliswaar (terecht) geen rentevergoeding heeft toegekend over de ambtshalve terugbetaling van € 3.440.298,96, maar dat de rechtbank wel heeft geoordeeld dat bij de berekening van de rente op achterstallen die is begrepen in utb 1, rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de inspecteur (c.q. ontvanger) voor een bedrag van € 3.440.298,96 reeds geruime tijd beschikte over de voor de desbetreffende goederen verschuldigde douanerechten (zie punt 20 tot en met 24 van de rechtbankuitspraak). De inspecteur heeft in dit oordeel van de rechtbank berust. Door dit pragmatische oordeel van de rechtbank vindt derhalve vanaf de datum waarop belanghebbende voor de desbetreffende goederen douanerechten heeft betaald, geen heffing van rente op achterstallen plaats over de douaneschulden die zijn ontstaan op de voet van artikel 79, lid 1, letter c, van het DWU. Op deze wijze heeft belanghebbende toch de door haar verlangde compensatie ontvangen.
Rentevergoeding zaaknr. 23/316 (vermindering utb 1 in uitspraak op bezwaar)
5.19. In zijn uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 heeft de inspecteur utb 1 verminderd met een bedrag van € 702.886,06. In haar hogerberoepschrift betoogt belanghebbende dat de inspecteur bij zijn uitspraak op bezwaar aan haar “vertragingsrente” had moeten vergoeden. In de procedure bij de rechtbank heeft belanghebbende dit standpunt niet ingenomen.
5.20. Met voormeld betoog stelt belanghebbende de vraag aan de orde of de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar over utb 1, strekkende tot vermindering van die utb, ook – en zelfs ambtshalve – een beslissing had moeten nemen over aan belanghebbende te vergoeden rente. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend. Een dergelijke verplichting volgt namelijk niet uit de wet of anderszins uit het recht. Daarnaast heeft belanghebbende in eerste aanleg niet verzocht om rentevergoeding in verband met de aanvankelijk – onrechtmatig – tot een te hoog bedrag vastgestelde utb 1. De rechtbank mocht reeds daarom die rentevergoeding ook niet met toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (zie nader hierna) toewijzen.
5.21. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te betogen dat het Hof, als nevenbeslissing, alsnog een rentevergoeding dient toe te kennen, overweegt het Hof als volgt. Uit het arrest Hoge Raad 29 november 2019, 15/04467 bis, ECLI:NL:HR:2019:1875 (Eurobolt) volgt dat, over de periode waarin een nationale wettelijke regeling ontbrak voor de vergoeding van rente over bedragen aan invoerrechten die zijn geheven in strijd met het Unierecht (dus de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 december 2021), rentevergoeding desgevraagd kan plaatsvinden in een gerechtelijke procedure over een geschil over de rechtmatigheid van de heffing van rechten bij invoer, met toepassing van artikel 8:73 (oud) Awb. In casu is echter geen sprake van een geschil over de rechtmatigheid van de heffing van rechten bij invoer en evenmin van een gegrond hoger beroep, zodat het toekennen van een vergoeding van het rentenadeel door het Hof op de voet van artikel 8:73 (oud) Awb reeds om die reden niet mogelijk is.
Slotsom
5.22. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 28 maart 2024 in het openbaar uitgesproken.