Bijtelling privégebruik gebruikte auto niet strijdig met artikel 110 VWEU
Hof Den Bosch, 20 december 2018
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
De werkgever van X (belanghebbende) heeft aan hem een uit Duitsland geïmporteerde Volkswagen Tiguan ter beschikking gesteld en ter zake van het privégebruik van deze auto loonheffingen ingehouden en afgedragen. X stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de wettelijke regeling van artikel 13bis Wet LB 1964 in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat deze maatregel de import van gebruikte auto’s uit andere lidstaten belemmert. X heeft dit als volgt toegelicht. De fiscale bijtelling van artikel 13bis Wet LB 1964 maakt geen onderscheid tussen nieuwe auto’s en gebruikte auto’s, en om die reden zullen werknemers veelal kiezen voor een nieuwe auto met als gevolg dat de invoer van gebruikte auto’s wordt belemmerd.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van X ongegrond verklaard en dit oordeel wordt in hoger beroep door Hof Den Bosch bevestigd. De belastingheffing ter zake van het loonvoordeel als bedoeld in artikel 13bis Wet LB 1964 maakt geen onderscheid tussen ingevoerde auto’s en gelijksoortige nationale producten. In alle gevallen wordt hetzelfde loonvoordeel in aanmerking genomen dat afhankelijk is van de catalogusprijs. Dit geldt zowel voor nieuwe auto’s als voor gebruikte auto’s. De onderhavige heffing is dan ook niet in strijd met artikel 110, eerste alinea, VWEU, aldus het Hof.
De Hoge Raad heeft op het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (19/00206)
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonende te plaats 1, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 juni 2018, nummer BRE17/7620, 17/7722 tot en met 17/7729 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde afdrachten op aangifte.
1.1. Belanghebbendes werkgever heeft ter zake van de hierna vermelde tijdvakken loonheffingen op aangifte afgedragen in verband met een aan belanghebbende ter beschikking gestelde personenauto:
Zaaknummer Hof |
Zaaknummer Rechtbank |
Aangiftetijdvak in het jaar 2017 |
Merk en type auto |
18/00370 |
17/7620 |
1 januari tot en met 29 januari |
Volkswagen Golf |
18/00371 |
17/7722 |
30 januari tot en met 26 februari |
Volkswagen Golf |
18/00372 |
17/7723 |
27 februari tot en met 26 maart |
Volkswagen Golf |
18/00373 |
17/7724 |
27 maart tot en met 23 april |
Volkswagen Golf |
18/00374 |
17/7725 |
24 april tot en met 21 mei |
Volkswagen Golf |
18/00375 |
17/7726 |
22 mei tot en met 18 juni |
Volkswagen Golf |
18/00376 |
17/7727 |
19 juni tot en met 16 juli |
Volkswagen Golf |
18/00377 |
17/7728 |
17 juli tot en met 13 augustus |
Volkswagen Tiguan |
18/00378 |
17/7729 |
14 augustus tot en met 10 september |
Volkswagen Tiguan |
Belanghebbende heeft op 13 september 2017 bezwaar gemaakt tegen de ingehouden en op aangifte afgedragen loonheffingen. De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de inhouding en afdracht betreffende de tijdvakken 1 januari 2007 tot en met 16 juli niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren betreffende de laatste twee tijdvakken ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 21 november 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A] , adviseur te [plaats 2] , bijgestaan door mevrouw [B] , vergezeld van de heer [C] als toehoorder, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] en [E] .
1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting (op 30 oktober 2018 en nogmaals op 20 november 2018) een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.6. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.7. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. De werkgever van belanghebbende heeft in de onder 1.1 vermelde tijdvakken aan belanghebbende een personenauto ter beschikking gesteld. Gedurende de eerste zeven tijdvakken een Volkswagen Golf en daarna een Volkswagen Tiguan. Belanghebbende heeft deze auto’s mede voor privédoeleinden ter beschikking gehad.
2.2. De werkgever heeft ter zake van het privé gebruik van de auto’s, per tijdvak, loonheffingen ingehouden in verband met het zogenoemde autokostenforfait van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB).
2.3. De Volkswagen Tiguan heeft als datum eerste toelating in Duitsland 3 januari 2017 en is op 20 juli 2017 in het Nederlandse kentekenregister ingeschreven. Het is ten tijde van de registratie in het kentekenregister in Nederland een gebruikte, geïmporteerde, auto uit een andere lidstaat van de Europese Unie.
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Zijn de bezwaarschriften tegen de eerste zeven tijdvakken terecht niet-ontvankelijk verklaard?
- Is de bijtelling wegens privégebruik auto op grond van artikel 13bis van de Wet LB in strijd met artikel 110 VWEU?
Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat hij in de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de eerste zeven tijdvakken berust en dat het Hof in zoverre het hoger beroep ongegrond kan verklaren. Dit betekent dat nog slechts de tweede vraag in geschil is.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep in de zaken 18/00370 tot en met 18/00376 en gegrondverklaring van het hoger beroep in de zaken 18/00377 en 18/00378, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar in de zaken 18/00377 en 18/00378 en teruggaaf van de teveel ingehouden en afgedragen loonheffingen in laatstgenoemde twee zaken. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.1. Uit hetgeen is vermeld onder 3.1 volgt dat het hoger beroep in de zaken 18/00370 tot en met 18/00376 ongegrond dient te worden verklaard.
4.2. Belanghebbende stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de wettelijke regeling van artikel 13bis Wet LB in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat deze maatregel de import van gebruikte auto’s uit andere lidstaten belemmert. Belanghebbende heeft dit als volgt toegelicht. De fiscale bijtelling van artikel 13bis Wet LB maakt geen onderscheid tussen nieuwe auto’s en gebruikte auto’s, en om die reden zullen werknemers veelal kiezen voor een nieuwe auto met als gevolg dat de invoer van gebruikte auto’s wordt belemmerd.
4.3. Artikel 110 VWEU luidt als volgt:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”
4.4. De vraag kan worden gesteld of het bepaalde in artikel 110 VWEU wel ziet op een heffing als hier aan de orde, waarbij een loonbestanddeel op grond van een forfaitaire benadering in de belastingheffing wordt betrokken. Het Hof zal deze vraag - gelet op het hierna volgende - in het midden laten.
4.5. Hoewel belanghebbende aanvankelijk alleen een beroep heeft gedaan op de tweede alinea van artikel 110 VWEU, begrijpt het Hof zijn standpunt in hoger beroep aldus, dat hij ook meent dat sprake is van schending van de eerste alinea van deze bepaling.
4.6. Het Hof verwerpt belanghebbendes beroep op de eerste alinea van deze bepaling. De belastingheffing ter zake van het loonvoordeel als bedoeld in artikel 13bis van de Wet LB maakt geen onderscheid tussen ingevoerde auto’s en gelijksoortige nationale producten. In alle gevallen wordt hetzelfde loonvoordeel in aanmerking genomen dat afhankelijk is van de catalogusprijs. Dit geldt zowel voor nieuwe auto’s als voor gebruikte auto’s. De onderhavige heffing is dan ook niet in strijd met artikel 110, eerste alinea, VWEU.
4.7. Het beroep van belanghebbende op de tweede alinea van artikel 110 VWEU steunt op het betoog dat een werknemer zich er doorgaans van zal laten weerhouden om een gebruikte, uit een andere lidstaat afkomstige, auto ter beschikking gesteld te krijgen, dan wel daartoe wordt ontmoedigd, nu de belasting daarover op grond van artikel 13bis van de Wet LB niet lager is dan de belasting over een nieuw en ongebruikt voertuig.
4.8. De tweede alinea van artikel 110 VWEU richt zich tegen elke vorm van zijdelings fiscaal protectionisme in het geval van producten die, hoewel niet gelijksoortig in de zin van de eerste alinea, toch gedeeltelijk, indirect of potentieel in een concurrentieverhouding staan met sommige producties van het land van invoer. In HvJ EU 27 februari 1980, Commissie/Frankrijk, C-168/78: ECLI:EU:C:1980:51, onderdeel 7, verwoordt het HvJ EU het onderscheid tussen de eerste en tweede alinea van art. 95 EEG, thans artikel 110 VWEU, als volgt:
“7. Terwijl bij de eerste alinea de vergelijking van de fiscale lasten - aan de hand van het tarief, de belastinggrondslag dan wel andere toepassingsmodaliteiten - het aangewezen beoordelingscriterium is, knoopt de tweede alinea, vanwege de moeilijkheid om genoegzaam nauwkeurige vergelijkingen tussen de betrokken produkten te maken, aan bij een meer algemeen criterium, namelijk het protectionistische karakter van een binnenlandse belastingregeling.”
4.9. Naar het oordeel van het Hof kan uit het overwogene in de zaak Commissie/Frankrijk, zoals vermeld onder 4.8, a contrario worden afgeleid dat het beoordelingscriterium in de tweede alinea van artikel 110 VWEU niet is de vergelijking van de fiscale lasten (aan de hand van het tarief, de belastinggrondslag dan wel andere toepassingsmodaliteiten), omdat die vergelijking specifiek wordt bestreken door de eerste alinea. Nu belanghebbende zijn betoog doet steunen op een vergelijking van de fiscale lasten – immers hij verdedigt dat voor nieuwe en gebruikte auto’s een verschillende belastinggrondslag (de catalogusprijs) moet worden gehanteerd – faalt naar het oordeel van het Hof ook daarom een beroep op de tweede alinea. Het beroep is in zoverre ongegrond.
4.10. Ook afgezien van het overwogene in 4.9 kan het beroep op de toepassing van het bepaalde in de tweede alinea van artikel 110 VWEU niet slagen. Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van een zijdelings fiscaal protectionisme, als bedoeld in genoemde tweede alinea. Ter zake van de invoer van een gebruikte auto is belasting van personenauto’s en motorijwielen (BPM) verschuldigd en die belasting daarop drukt niet zwaarder dan de BPM op een nationaal product. Pas als de ingevoerde, gebruikte, auto ter beschikking wordt gesteld in de zin van artikel 13bis Wet LB, kan een heffing op de voet van artikel 13bis Wet LB plaatsvinden. Dat deze situatie zich ook daadwerkelijk zal voordoen, is bij invoer onvoorspelbaar. Niet elke ingevoerde, gebruikte, auto zal immers binnen het bereik van artikel 13bis Wet LB komen te vallen, omdat deze gewoonweg niet ter beschikking wordt gesteld in de zin van die bepaling of, indien de auto wel ter beschikking wordt gesteld, deze niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Ook is denkbaar dat de ingevoerde, gebruikte, auto een of meer malen van eigenaar wisselt alvorens deze ter beschikking wordt gesteld in de zin van artikel 13bis Wet LB. Verschuldigdheid van loonheffingen op de voet van artikel 13bis Wet LB ontstaat dan eerst korte of langere tijd na de invoer. Kortom, of een ingevoerde, gebruikte, auto al dan niet onder het toepassingsbereik van artikel 13bis Wet LB komt te vallen, is te onvoorspelbaar om te kunnen concluderen tot een vorm van zijdelings fiscaal protectionisme. Althans, belanghebbende, die tegenover de betwisting door de Inspecteur stelt dat sprake is van een zijdelings fiscaal protectionisme, heeft zulks niet aannemelijk gemaakt.
4.11. Tot slot is het Hof van oordeel dat belanghebbende ten onrechte de schending van artikel 110 VWEU, tweede alinea, benadert vanuit de werknemer , die, naar belanghebbende stelt, geen ingevoerde, gebruikte, auto ter beschikking gesteld wenst te krijgen. Het is de werkgever die de auto aanschaft en ter beschikking stelt. Die werkgever zal diens keuze niet alleen laten afhangen van de wensen van de werknemer – en om die reden, zoals belanghebbende veronderstelt, in alle gevallen een nieuwe auto zal aanschaffen – maar ook een eigen afweging maken en daarbij onder meer zijn financiële positie bezien. Belanghebbende stelt weliswaar dat in een geval van terbeschikkingstelling van een auto steeds een nieuwe auto wordt aangeschaft, maar het Hof wijst er in dit verband op dat in de onderhavige zaak en de gelijktijdig behandelde zaak van de vier ter beschikking gestelde auto’s, slechts één auto nieuw is aangeschaft en de overige drie auto’s, gebruikte auto’s betreffen. De stelling van belanghebbende vindt geen steun in de feiten.
4.12. Belanghebbende heeft in zijn stukken en ter zitting het Hof verzocht om op de voet van artikel 267 van het VWEU een prejudiciële vraag aan het HvJ EU te stellen inzake het onder 3.1, onder II, omschreven geschilpunt. Het Hof ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het HvJ EU.
4.13. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
4.14. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
4.15. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 december 2018 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, J. Swinkels en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.