Metadata
Voor kwijtschelding van schuld is geen formeel besluit nodig / oninbaarheid schuld moet nader worden onderzocht
HR, 7 december 2001
Samenvatting
Alle aandelen X BV zijn eind 1987 voor fl. 1 gekocht door een grootaandeelhouder, die samen met zijn vrouw reeds alle aandelen in de houdstermaatschappij G BV bezit. Eind december 1992 heeft G BV een vordering van fl. 934.064 op X BV waartegenover zij tot hetzelfde bedrag een voorziening dubieuze debiteuren op haar balans opvoert. In april 1992 wordt een nieuwe vennootschap opgericht, te weten K BV, waarvan de aandelen nog in dat jaar aan AA worden verkocht. In 1993 neemt K BV de vordering van G BV op X BV over met als gevolg dat X BV eind 1993 een schuld heeft aan K BV van fl. 718.818. In 1994 neemt O GmbH de aandelen K BV over. In haar aangiften 1993 tot en met 1995 maakt K BV geen mededeling meer van haar vordering op X BV. Deze laatste maakt daarentegen tot en met haar jaarstukken 1996 wel melding van de schuld aan K BV. In 1997 laat X BV de schuld eindelijk vrijvallen en maakt aanspraak op de vrijstelling voor kwijtscheldingswinst. Het Hof acht de vrijstelling niet van toepassing omdat K BV de vordering niet formeel heeft kwijtgescholden. Bovendien vindt het dat bij X BV nog wel financiële reserves aanwezig zijn. Het vindt overigens wel dat de schuld van de fiscale balans moet verdwijnen omdat deze nagenoeg zeker niet ingevorderd zal worden. De Hoge Raad casseert deze uitspraak. Hij oordeelt dat van prijsgeven van een vorderingsrecht ook sprake is als een schuldeiser definitief afziet van pogingen een vordering te innen. In de stukken zijn voor een dergelijk afzien wel aanwijzingen te vinden die het verwijzingshof nader moet onderzoeken. De Hoge Raad vindt voorts dat het oordeel van het Hof dat X BV nog over financiële reserves zou beschikken zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Ook dat moet nog bekeken worden.BRON
Uitspraak op het beroep van X BV, statutair gevestigd te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote 0ndernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1996 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. De aanslag, genummerd 001 en gedagtekend 8 augustus 1997, is berekend naar een belastbaar bedrag van 902.533,- met verrekening van ƒ 106,- aan WIR uit andere jaren.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 15 augustus 1998 de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van 901.813,- met dezelfde verrekening.
2. Geding voor het Hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 17 september 1998 en aangevuld op 13 januari 1999, waarbij bijlagen zijn overgelegd.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen, alsmede een brief van de gemachtigde van belanghebbende van 9 december 2000 met bijlagen.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 19 december 2000 te Arnhem zijn gehoord A, kantoor houdende te Q, als gemachtigde van belanghebbende, B, directeur van belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur, C en D.
2.4. De notities van de pleidooien die de gemachtigde van belanghebbende (met één bijlage) en de Inspecteur (met vijf bijlagen) bij de mondelinge behandeling hebben gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. Partijen hebben over en weer gesteld geen bezwaar te hebben tegen het tot de stukken rekenen van die bijlagen.
3. De vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het deels daarvan afwijkende verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.
3.1. B is sedert de jaren tachtig betrokken bij een groot aantal besloten vennootschappen. Deze vennootschappen houden zich bezig met onder andere schoonmaakwerkzaamheden, stoffering, tuinonderhoud, schilderwerk, handel in aardappelen, groente, fruit, enz.
3.2. E BV, waarin B 50,5% en zijn echtgenote 49,5% van de aandelen houden en welke vennootschap tot 19 januari 1987 was genaamd F BV, fungeert als houdstermaatschappij. Later is de naam gewijzigd in G BV.
3.3. Op 29 december 1987 heeft B alle geplaatste aandelen in belanghebbende, opgericht op 30 september 1985, gekocht voor ƒ 1,-. Belanghebbende was toen genaamd H BV. Op 10 december 1991 is de naam van belanghebbende gewijzigd in J BV. Belanghebbende, die fungeert als tweede houdstermaatschappij van B, kreeg later de huidige naam X BV.
3.4. In 1989 en 1990 koopt en verkoopt B via zijn beide houdstermaatschappijen de aandelen in een reeks van vennootschappen.
3.5. In oktober 1991, nadat was gebleken dat er financiële problemen waren binnen de bedrijven van G BV en haar dochtermaatschappijen zijn op verzoek van de NMB-bank die bedrijven doorgelicht door M BV. Na advies van N te R, adviseerde M in een rapport van 23 oktober 1991 als oplossing voor de overleving van het concern van B stille surséance gepaard gaande met overdrachten van rendabele onderdelen. Vanaf oktober 1991 worden deze adviezen telkenmale uitgevoerd bij faillissementen van bedrijven van het B-concern.
3.6. In april 1992 heeft B K BV opgericht. K BV is geen dochtervennootschap van G BV of belanghebbende.
3.7. Tussen verschillende vennootschappen waarin B het voor het zeggen had, maar die overigens los van elkaar stonden, bestonden rekening-courantverhoudingen.
3.8. Via zogenoemde ‘optiecontracten’ heeft B de eigendom van de aandelen van een aantal vennootschappen overgedragen aan andere personen. In die optiecontracten werd aan B het recht gegeven de overgedragen aandelen vóór 31 december 1996 of 31 december 1997 tegen een vóóraf bepaalde prijs van meestal maximaal ƒ 40.000,-, het gestorte aandelenkapitaal, terug te kopen. Voorts werd in de optiecontracten onder meer bepaald dat zonder toestemming van B de aandelen niet aan een ander dan aan B mochten worden verkocht en niet mochten worden verpand of anderszins in zekerheid mochten worden gegeven. De optiecontracten zijn niet ter registratie aangeboden.
3.9. Bij optiecontract van 1 juni 1992 draagt B de eigendom van de aandelen K BV over aan AA te S. B behoudt zich in het contract het recht voor uiterlijk 31 december 1996 de aandelen K BV van AA terug te kopen. Van deze optie heeft B geen gebruik gemaakt.
3.10. In juni en juli 1992 worden de dochtermaatschappijen van G BV failliet verklaard. Kort na de eigendomsoverdracht door B van de aandelen van K BV aan AA zijn activiteiten van dochtermaatschappijen van G BV aan K BV overgedragen.
3.11. De aandelen K BV zijn op 12 juli 1994 door AA geleverd aan O GmbH te T tegen een overnamesom van ƒ 4,5 miljoen. Voorshands zou O GmbH 20% van de koopsom schuldig blijven.
3.12. Op 26 maart 1993 is BB BV opgericht. AA is enig aandeelhouder van BB BV, zij het dat tussen B en AA een optiecontract als bedoeld in 3.8. bestond.
3.13. G BV heeft in 1987 en in 1989 leningen van ƒ 150.000,- respectievelijk ƒ 1.625.000,- verstrekt aan belanghebbende. Per ultimo 1992 beloopt het saldo van die leningen volgens de jaarrekening van G BV ƒ 90.000,- respectievelijk ƒ 407.454,-. In de jaarrekening 1992 van G BV is ter zake van deze leningen een voorziening van ƒ 497.453,- getroffen, zodat de vorderingen te zamen op ƒ 1,- worden gewaardeerd.
Vervolgens zijn beide vorderingen van G BV op belanghebbende door belanghebbende afgekocht voor ƒ 90.000,-. Dit bedrag wordt op 31 december 1993 door belanghebbende aan G BV betaald. De overeenkomst inzake deze afkoop is gedateerd 5 januari 1993.
3.14. G BV heeft voorts een vordering in rekening-courant op belanghebbende. Per 31 december 1992 beloopt deze vordering ƒ 934.064,-, waartegenover in haar balans G BV een voorziening heeft getroffen van ƒ 934.063,-. Ook deze vordering wordt door G BV op ƒ 1,- gewaardeerd. Vervolgens verkoopt G BV deze vordering aan K BV tegen betaling door K BV van het saldo in rekening-courant per 31 december 1993 tussen G BV en K BV. Hiervan wordt een overeenkomst opgemaakt die is gedateerd 4 januari 1993. Het bedoelde saldo in rekening-courant blijkt ƒ 208.192,- te zijn.
3.15. Belanghebbende verkrijgt op 31 december 1993 een lening van de Rabobank ten bedrage van ƒ 290.000,-. Acceptatie van de offerte van de bank vindt plaats door ondertekening door B. Op dezelfde dag betaalt belanghebbende ƒ 90.000,- aan G BV en ƒ 200.000,- aan K BV. Daarnaast betaalt belanghebbende ƒ 8.192,- door verrekening in rekening-courant tussen belanghebbende en K BV. De door K BV gekochte rekening-courantvordering van G BV op belanghebbende van nominaal ƒ 934.064,- neemt hierdoor af met ƒ 208.192,- tot ƒ 725.872,-. De rekening-courantvordering bedraagt na enkele mutaties volgens de grootboekkaart van K BV eind 1993 nog ƒ 718.818,-. Voor het volle bedrag van het restant van de rekening-courantvordering treft vervolgens ook K BV in haar jaarrekening over 1993 een voorziening.
3.16. In de aangiften voor de vennootschapsbelasting en de jaarrekeningen over de jaren 1993, 1994 en 1995 van K BV (na naamswijziging op 5 december 1995: L BV) wordt geen melding meer gemaakt van de vordering van ƒ 725.872,- dan wel ƒ 718.818,- op belanghebbende. Wel wordt in een toelichting op genoemde jaarrekeningen onder ‘Bevindingen’ door de accountant vermeld, dat onder de vorderingen een vordering op een als zodanig gekwalificeerd samenwerkingsverband van ondernemingen is opgenomen. Voorts vermeldt de accountant, dat uit justitieel onderzoek is gebleken dat door de vele rekening-courantposities de onderlinge verhoudingen tussen de rechtspersonen behorend tot dat samenwerkingsverband geen duidelijk beeld geven van de vermogensposities van de betrokken rechtspersonen. In de verklaringen van de accountant over 1994 en 1995 wordt met betrekking tot de vordering op het samenwerkingsverband opgemerkt, dat deze vordering is overgenomen door AA en per 31 december 1994 een bedrag van ƒ 53.369,- beliep.
3.17. In 1994 heeft belanghebbende nog een bedrag van ƒ 400.000,- betaald aan K BV, volgens belanghebbende wegens door K BV voor belanghebbende verrichte diensten.
3.18. Bij brief van 24 maart 1998 gericht aan de Inspecteur verklaart AA namens L BV dat het saldo van de rekening-courant tussen L BV en belanghebbende in de periode 1 januari 1996 tot 28 augustus 1997 ongewijzigd is gebleven en dat in deze periode geen andere financiële banden hebben bestaan tussen L BV en belanghebbende.
3.19. Over de jaren 1991 tot en met 1995 zijn door belanghebbende geen aangiftebiljetten vennootschapsbelasting ingediend. De aan belanghebbende opgelegde aanslagen zijn door de Inspecteur ambtshalve vastgesteld.
3.20. In de jaarstukken en in de aangifte vennootschapsbelasting over 1996 van belanghebbende wordt nog melding gemaakt van de hiervoor genoemde schuld van ƒ 718.818,- aan K BV.
3.21. In de aangifte over het jaar 1997 laat belanghebbende de schuld aan (inmiddels) L BV vrijvallen, maar claimt zij onbelastbaarheid wegens kwijtscheldingswinst tot het bedrag van ƒ 718.818,-.
3.22. Blijkens de stukken die voorafgaand aan de zitting zijn gewisseld bestond tussen partijen een verschil van mening over een door de Inspecteur tot de belastbare winst over 1996 van belanghebbende gerekende vordering op BB BV ten bedrage van ƒ 196.750,-. In zijn pleitnota heeft de Inspecteur evenwel geconcludeerd tot vermindering van het bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde belastbare bedrag van f 901.813,- met ƒ 196.750,- tot ƒ 705.063,-, in verband met tussen de fiscus en B overeengekomen belastingheffing over dit bedrag in een ander jaar.
3.23. In de stukken hebben partijen de mogelijkheid geopperd tot het leveren van nader bewijs door middel van nadere stukken of van getuigen. Ter zitting hebben zij, hoewel daarop gewezen door het Hof, geen zodanig verzoek meer gedaan.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Partijen houdt enkel nog verdeeld of de Inspecteur terecht het bedrag van ƒ 718.818,- tot de belastbare winst van belanghebbende over het onderhavige jaar heeft gerekend.
4.2. Partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4.3. Daaraan is mondeling, afgezien van hetgeen reeds hiervoor onder de vaststaande feiten is opgenomen, toegevoegd – zakelijk weergegeven–:
Door de gemachtigde van belanghebbende:
– Hij trekt de grief dat geen sprake is van een eerlijk proces in.
– Nu het Hof opmerkt dat tussen G BV en belanghebbende geen aandeelhoudersrelatie bestond trekt hij het standpunt dat met betrekking tot de leningen van G BV aan belanghebbende sprake was van informele kapitaalstortingen in.
– De leningen van G BV aan belanghebbende waren echte leningen.
– Bij de aankoop van K BV door O GmbH wist de koper dat er een vordering zonder waarde was op belanghebbende. Voor die vordering heeft O GmbH bij de overname dan ook niet betaald.
– Belanghebbende had in die tijd al onvoldoende vermogen om de schuld te voldoen.
– Hij stemt ermee in dat vrijval van de schuld van ƒ 718.818,- geacht kan worden in 1996 te hebben plaatsgevonden omdat de situatie toen niet anders was, echter onder voorbehoud van zijn stelling dat sprake is van kwijtscheldingswinst.
Door de directeur van belanghebbende :
– Ongeveer 2,5 jaar geleden heeft de Hoge Raad het vonnis van de strafrechter bevestigd voorzover daarin is bewezen verklaard en hij is veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie. Andere feiten uit de tenlastelegging zijn voor onderzoek door de Hoge Raad verwezen. Hij heeft sedert het arrest van de Hoge Raad echter geen dagvaarding ontvangen.
– Samen met de accountant heeft hij in 1997 een inschatting gemaakt van de vordering van L BV van ƒ 718.818,- op belanghebbende. Zij kwamen daarbij, nadat zij afschriften van grootboekrekeningen uit de boekhouding van K BV over de jaren 1993 en 1994 hadden gezien, tot de slotsom dat de schuld niet meer hoefde te worden betaald. Van L BV is geen bericht ontvangen dat de vordering niet meer zou worden geïnd.
– Het is juist dat de bevindingen van de accountant van K BV/L BV in de jaarrekeningen van die vennootschap slaan op een kleinere schuld in rekening-courant die verband houdt met de indemniteitsclausule die was overeengekomen bij de verkoop van de aandelen K BV aan O GmbH.
Door de Inspecteur:
– Hij stemt ermee in, dat belanghebbende de stellingen inzake een eerlijk proces en informeel kapitaal laat vallen.
– Hij betwist niet langer dat de door G BV aan belanghebbende verstrekte leningen echte leningen waren.
4.4. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een – naar het Hof begrijpt - berekend naar een belastbaar bedrag van nihil (vastgestelde belastbare winst in de uitspraak op bezwaar ƒ 925.786.- -/- vordering BB BV ƒ 196.750,- -/- vordering K BV ƒ 718.818,- = ƒ 10.218,-; de belastbare winst is vervolgens te verminderen met verliezen uit andere jaren tot een belastbaar bedrag van nihil).
4.5. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 705.063,- met instandhouding van de overige elementen van de aanslag.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Partijen zijn het er nader over eens dat met betrekking tot de door G BV aan belanghebbende verstrekte leningen, waaronder de vordering in rekening-courant, geen sprake was van informele kapitaalstortingen maar van reële leningen, dat de door K BV van G BV overgenomen rekening-courantschuld van belanghebbende aan G BV ultimo 1992 ƒ 934.064,- beliep, dat na betaling door belanghebbende aan K BV van een bedrag van ƒ 200.000,- en via verrekening in rekening-courant van een bedrag van ƒ 8.192,- de door K BV overgenomen vordering nominaal nog ƒ 725.872,- beliep en dat blijkens tot de boekhouding van K BV behorende stukken de vordering ultimo 1993 een bedrag van ƒ 718.818,- bedroeg.
5.2. Vaststaat dat ultimo 1996 in de balans van belanghebbende nog een schuld van ƒ 718.818,- aan K BV (inmiddels: L BV) was opgenomen.
5.3. Namens belanghebbende is gesteld dat O GmbH bij de overname van de aandelen in K BV voor de vordering van K BV op belanghebbende geen enkel bedrag wilde betalen en ook niet heeft betaald. De verklaringen van de accountant van K BV/L BV in de jaarrekeningen 1994 en 1995 zien op een andere vordering die verband hield met de indemniteitsclausule bij de betaling door O GmbH voor de overname van de aandelen in K BV.
5.4. Namens belanghebbende is voorts verklaard dat in 1997 onder ogen is gezien dat de schuld aan L BV niet meer zou worden ingevorderd en dat die situatie in 1996 in wezen niet anders was.
5.5. Ingevolge artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behoren niet tot de winst – voorzover hier van belang – voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers. De vraag of sprake van ‘prijsgeven’ in de zin van deze wettelijke bepaling moet worden bezien vanuit het standpunt van de schuldeiser.
5.6. Voor dit geding is komen vast te staan dat O GmbH bij de overname in 1994 van K BV voor de vordering van K BV op belanghebbende van toen nominaal ƒ 725.872,- geen vergoeding heeft betaald en voorts dat die vordering in de jaarrekeningen van K BV sedert 1993 ook niet meer voorkomt. De directeur van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij, na kennisneming van delen van de administratie van K BV/L BV, met de accountant van belanghebbende tot de conclusie was gekomen dat de schuld niet meer hoefde te worden betaald en dat op die grond er voor is gekozen de desbetreffende verplichting te laten vrijvallen. Onder deze omstandigheden brengt het in het begrip goed koopmansgebruik besloten liggende realiteitsbeginsel mede, dat bij de waardering van de schuld rekening wordt gehouden met de kans dat de schuld niet meer zal worden voldaan. Naar het oordeel van het Hof is de inning van de schuld, gelet op alle in dit geding gebleken omstandigheden, zozeer onwaarschijnlijk geworden dat de kans dat de schuld niet meer wordt voldaan op honderd procent moet worden geschat. Alsdan dient in belanghebbendes fiscale balans de schuld aan L BV op nihil te worden gewaardeerd. Hiertegen bestaat te minder bezwaar omdat, mocht belanghebbende ooit nog tot enige betaling worden verplicht, zij dan gerechtigd is het betaalde bedrag in mindering te brengen op de bedrijfswinst van het jaar van betaling.
5.7. Van enige omstandigheid waaruit blijkt dat K BV die vordering op belanghebbende heeft prijsgegeven is het Hof niet gebleken. Voorts kunnen de omstandigheden dat een schuld onbetaald is gebleven en dat de schuldeiser geen pogingen (meer) onderneemt om de schuld te innen, niet de conclusie van belanghebbende dragen dat de vordering door de schuldeiser is prijsgegeven.
5.8. Te dezen mist belang op welke wijze de vordering van K BV op belanghebbende, al dan niet in samenspraak tussen B en AA, in de boeken van K BV haar weerslag heeft gevonden of daaruit is verdwenen.
5.9. Voorzover van belang merkt het Hof overigens op, dat belanghebbende tegenover de bestrijding door de Inspecteur geen zodanige gegevens omtrent haar financiële positie heeft verschaft die de conclusie zouden rechtvaardigen dat pogingen van de schuldeiser tot inning en verhaal van de schuld op belanghebbende vruchteloos zouden blijven.
5.10. Het vorenstaande leidt het Hof tot het oordeel dat met betrekking tot het voordeel van ƒ 718.818,- geen sprake is van kwijtscheldingswinst en het gelijk mitsdien aan de Inspecteur is. Voor dat geval heeft belanghebbende ermee ingestemd dat dat voordeel in de belastingheffing over het onderhavige jaar 1996 wordt betrokken.
6. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is gelet op de nadere conclusie van de Inspecteur gedeeltelijk gegrond
7. Proceskosten
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op {2 (beroepschrift; verschijnen ter zitting) xƒ 710,- x 2 (gewicht van de zaak)} ƒ 2.840,-.
8. Beslissing
Het Gerechtshof
– vernietigt de bestreden uitspraak
– vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 705.063,- met verrekening van ƒ 106,- WIR uit andere jaren;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van ƒ 2.840,- te voldoen door de Staat der Nederlanden;
– gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van 80,- te vergoeden.
Aldus gedaan en in openbaar uitgesproken op 16 januari 2001 door mr Röben, voorzitter, mrs De Kroon en Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 januari 2001, nr. 98/03498, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 901.813, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 106.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 705.063, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 106. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. B is sedert de jaren tachtig betrokken bij een groot aantal besloten vennootschappen. G B.V., waarin B 50,5 percent en zijn echtgenote 49,5 percent van de aandelen houden, fungeert als houdstermaatschappij.
Op 29 december 1987 heeft B alle geplaatste aandelen in belanghebbende gekocht voor ƒ 1. Belanghebbende fungeert als tweede houdstermaatschappij van B.
In april 1992 heeft B K B.V. opgericht. K B.V. is geen dochtervennootschap van G B.V. of belanghebbende.
B heeft in juni 1992 de aandelen K B.V. overgedragen aan AA. AA heeft op 12 juli 1994 de aandelen K B.V. geleverd aan O GmbH.
3.1.2. G B.V. had onder meer een vordering in rekening-courant op belanghebbende. Per 31 december 1992 beliep deze vordering ƒ 934.064, waartegenover G B.V. in haar balans een voorziening had getroffen voor hetzelfde bedrag. Vervolgens heeft G B.V. deze vordering verkocht aan K B.V. tegen betaling door K B.V. van het saldo in rekening-courant per 31 december 1993 tussen G B.V. en K B.V., welk saldo ƒ 208.192 bleek te zijn. Hiervan is een overeenkomst opgemaakt die is gedateerd 4 januari 1993. In de overwegingen van deze overeenkomst wordt vermeld dat de vordering op belanghebbende niet opeisbaar is en niet rentedragend is, waardoor er geen objectieve waarde aan die vordering toegekend kan worden en dat partijen hun onderlinge financiële verhoudingen wensen te saneren alsmede hun financiële verhoudingen met belanghebbende.
Belanghebbende heeft op 31 december 1993 een bedrag van ƒ 208.192 betaald aan K B.V. De door K B.V. gekochte rekening-courantvordering op belanghebbende van nominaal ƒ 934.064 nam hiermee af. Volgens de grootboekkaart van K B.V. bedroeg de vordering na nog enige andere mutaties per ultimo 1993 ƒ 718.818.
Bij de overname in 1994 van K B.V. heeft O GmbH geen vergoeding betaald voor de vordering van K B.V. op belanghebbende.
In de aangiften vennootschapsbelasting en de jaarrekeningen over 1993 tot en met 1995 van K B.V. (na naamswijziging op 5 december 1995: L B.V.) wordt geen melding gemaakt van de vordering op belanghebbende.
In een faxbericht van 28 augustus 1997 is namens L B.V. aan B medegedeeld dat de rekening-courant tussen belanghebbende en L B.V. ‘per heden’ het saldo nul heeft bereikt en er derhalve geen vordering van L B.V. op belanghebbende meer bestaat.
Bij brief van 24 maart 1998 aan de Inspecteur verklaart AA namens L B.V. dat het saldo van de rekening-courant tussen L B.V. en belanghebbende in de periode 1 januari 1996 tot 28 augustus 1997 ongewijzigd is gebleven, dat het saldo eind augustus 1997 is afgelost door een betaling van haar moedermaatschappij EE GmbH en dat in deze periode geen andere financiële banden hebben bestaan tussen L B.V. en belanghebbende.
In de jaarstukken en in de aangifte vennootschapsbelasting over 1996 van belanghebbende wordt nog melding gemaakt van de schuld van ƒ 718.818 aan K B.V.
In de aangifte over 1997 laat belanghebbende de schuld aan (inmiddels) L B.V. vrijvallen, maar doet zij een beroep op vrijstelling wegens kwijtscheldingswinst tot het bedrag van ƒ 718.818.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de Inspecteur terecht het bedrag van ƒ 718.818 tot de belastbare winst van belanghebbende heeft gerekend. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende ermee ingestemd dat ingeval het bedrag belastbaar zou zijn, het tot de winst van belanghebbende over het onderhavige jaar moet worden gerekend.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op alle in het geding gebleken omstandigheden, de inning van de schuld zozeer onwaarschijnlijk is geworden dat de kans dat de schuld niet meer wordt voldaan op honderd procent moet worden geschat, en dat de schuld aan L B.V. in belanghebbendes fiscale balans alsdan op nihil dient te worden gewaardeerd. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat niet is gebleken van enige omstandigheid waaruit blijkt dat K BV de vordering op belanghebbende heeft prijsgegeven, en dat voorts de omstandigheden dat een schuld onbetaald is gebleven en dat de schuldeiser geen pogingen (meer) onderneemt om de schuld te innen, niet de conclusie kunnen dragen dat de vordering door de schuldeiser is prijsgegeven.
3.4. Het middel richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat niet is gebleken van enige omstandigheid waaruit kan worden afgeleid dat K B.V. haar vorderingsrecht op belanghebbende heeft prijsgegeven.
Dit oordeel geeft onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang. Indien het Hof ervan is uitgegaan dat van prijsgeven in de zin van art. 8, lid 1, letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 slechts sprake kan zijn indien uitdrukkelijk wordt kwijtgescholden, berust het oordeel op een onjuiste, te beperkte, opvatting van dat begrip prijsgeven. Indien het Hof heeft bedoeld dat niet is gebleken dat in feite K B.V. definitief had afgezien van pogingen haar vordering te innen, is het oordeel niet toereikend gemotiveerd. Immers, indien het oordeel aldus moet worden begrepen, is het in het licht van 's Hofs vaststellingen dat de vordering niet voorkomt in de jaarrekeningen vanaf 1993 van K B.V./L B.V. en dat de inning van de schuld zozeer onwaarschijnlijk is geworden dat de kans dat de schuld niet meer wordt voldaan op honderd procent moet worden geschat, alsmede de inhoud van de tot de gedingstukken behorende overeenkomst van 4 januari 1993 en van het faxbericht van 28 augustus 1997, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.5. Het Hof heeft – in zijn zienswijze ten overvloede – tevens geoordeeld dat belanghebbende tegenover de bestrijding door de Inspecteur geen zodanige gegevens omtrent haar financiële positie heeft verschaft, dat deze de conclusie zouden rechtvaardigen dat pogingen van de schuldeiser tot inning en verhaal van de schuld op belanghebbende vruchteloos zouden blijven.
3.6. Voorzover het middel dit oordeel bestrijdt met een motiveringsklacht, slaagt het eveneens. Gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende balans van belanghebbende voor het onderhavige jaar en op de door belanghebbende in haar conclusie van repliek ingenomen stellingen dat de stille reserves in belanghebbendes onroerende zaken in 1993 werden overtroffen door ƒ 2.000.000 aan extra hypothecaire zekerheden die belanghebbende heeft moeten verstrekken aan haar financier, dat alle huurinkomsten van de verschillende onroerende zaken waren verpand aan de bank en dat er vanaf 1992 daarnaast sprake was van een verliesgevende exploitatie van de onroerende zaken, welke stellingen als zodanig niet door de Inspecteur zijn bestreden, is
's Hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.7. Uit het hiervóór in 3.4 en 3.6 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 4260 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2001.
Metadata
Rubriek(en)
VennootschapsbelastingInstantie
HRDatum instantie
7 december 2001Rolnummer
36.854