Samenvatting
X (belanghebbende) heeft op 15 januari 2014 een schenking gekregen van zijn ouders (A en B), bestaande uit alle aandelen in Beheer (bv).
Beheer hield ten tijde van de schenking alle aandelen in E (bv). Beheer heeft deze aandelen op 24 november 2009 gekocht van de vader die E in 2007 had opgericht. Voorts hield Beheer ten tijde van de schenking alle aandelen in H (bv), welke vennootschap in 2010 50 procent hield van de aandelen in F (bv). H heeft die aandelen in 2010 verworven. Zowel E als F dreef een materiële onderneming.
Voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant was in geschil of de BOR kan worden toegepast op de waarde van de aan X geschonken aandelen voor zover die waarde betrekking had op de aandelen in E en F.
De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. De deelnemingen in E en F waren op het moment van de schenking korter dan vijf jaren in het bezit van Beheer. De Rechtbank is van oordeel dat voor iedere objectieve onderneming de bezitstermijn afzonderlijk moet worden toegepast. Omdat de indirecte belangen in E en F als zodanig kwalificeren, dient voor beide belangen afzonderlijk aan de bezitstermijn te zijn voldaan, hetgeen in casu niet het geval is. Tegen dit oordeel heeft X (sprong)cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond.
Het oordeel van de Rechtbank geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.
Conform Conclusie A-G IJzerman (NLF 2019/2103).
Net zoals in de arresten van 29 mei 2020 met nummer 19/01680 en 19/01965 is in de onderhavige zaak de toepassing van de bezitseis van artikel 35d, lid 1, onderdeel c, SW 1956 in geschil met betrekking tot de ondernemingseis. Met toepassing van de consolidatiebepaling van artikel 35c, lid 5, SW 1956 drijft Beheer bv al langer dan vijf jaar een materiële onderneming. Volgens de Rechtbank gaat voor de aangekochte dochtervennootschappen een nieuwe bezitstermijn lopen voor de holding. Uitgaande van individuele materiële ondernemingen van de indirect gehouden belangen, moet volgens de Rechtbank een afzonderlijke bezitstermijn bij de holding worden gehanteerd van vijf jaar, aangezien in de onderhavige zaak sprake is van meer dan een objectieve onderneming of gedeelte daarvan. Dat de activiteiten van de indirect gehouden belangen in elkaars verlengde liggen, doet hieraan volgens de Rechtbank niet af. Volgens de Hoge Raad moet op grond van de bezitseis gedurende vijf jaar de in artikel 35c, lid 1, onderdeel c, SW 1956 bedoelde onderneming worden gedreven. Hieronder wordt een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 Wet IB 2001 verstaan. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de indirecte belangen van Beheer bv zijn aan te merken als meer dan een objectieve onderneming. Op grond van artikel 35c, lid 5, SW 1956 worden de ondernemingen van de dochtervennootschappen toegerekend aan Beheer bv, zodat Beheer bv diverse ondernemingen drijft en niet één onderneming. Volgens de Hoge Raad strookt het met doel en strekking van de bedrijfsopvolgingsregeling om de ondernemingseis toe te passen op elke afzonderlijke (toegerekende) onderneming van Beheer bv, zodat het oordeel van de Rechtbank niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.