Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(7)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(85)
- Commentaar NLFiscaal(14)
- Literatuur(1)
- Recent(8)
Samenvatting
In deze strafzaak heeft de raadsman namens de verdachte op de terechtzitting van 15 mei 2019 tegen de leden van de strafkamer van Hof Arnhem-Leeuwarden die met de behandeling van de zaak belast zijn, een wrakingsverzoek gedaan. Op 11 oktober 2018 was ook al een verzoek tot wraking van diezelfde leden van het Hof gedaan. De wrakingskamer heeft dat eerdere verzoek afgewezen.
Het Hof heeft het verzoek van 15 mei 2019 niet in behandeling genomen, omdat het verzoek is gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich allemaal hebben voorgedaan voor 11 oktober 2018.
Op het cassatieberoep van de verdachte oordeelt de Hoge Raad dat in gevallen waarin de strafrechter wordt geconfronteerd met een wrakingsverzoek, het algemene uitgangspunt is dat een gewraakte rechter geen recht mag spreken in – kort gezegd – zijn eigen zaak en dat in verband daarmee een verzoek tot wraking behoort te worden behandeld door een wrakingskamer.
Dit neemt echter niet weg dat zich tijdens de behandeling van strafzaken uitzonderlijke gevallen kunnen voordoen waarin als gevolg van hetzij herhaalde wrakingsverzoeken, hetzij evident niet als wrakingsverzoek aan te merken verzoeken, de strafrechter de bevoegdheid – niet de verplichting – heeft te bepalen dat zo’n (wrakings)verzoek niet in behandeling wordt genomen. De belangen van een goede procesorde – die mede strekken tot bescherming van de belangen van andere procesdeelnemers waaronder slachtoffers – en van een goede en tijdige rechtspleging in strafzaken, prevaleren in een dergelijk geval boven het hiervoor genoemde algemene uitgangspunt. Dat uitgangspunt brengt wel mee dat de zittingsrechter met terughoudendheid toepassing geeft aan de bevoegdheid een (wrakings)verzoek niet in behandeling te nemen.
Het oordeel van het Hof om het wrakingsverzoek buiten behandeling te laten en dus niet aan de wrakingskamer voor te leggen, is in casu niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug naar Hof Arnhem-Leeuwarden.
Conform Conclusie A-G Aben.
BRON
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 juni 2019, nummer 21/004495-16, in de strafzaak tegen verdachte, geboren te geboorteplaats op geboortedatum 1983, hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen, vertegenwoordigd door de [A] , heeft J.W.P.M. van der Velden, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1. Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van het hof om het ter terechtzitting van 15 mei 2019 gedane verzoek tot wraking buiten behandeling te laten en niet in handen te stellen van de wrakingskamer.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2019 houdt het volgende in:
2.3. In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
Artikel 513 Sv:
Artikel 515 Sv:
Aan de beoordeling van het cassatiemiddel voorafgaande beschouwing over wraking in strafzaken
2.4. In deze cassatieprocedure is – anders dan in het hierna aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770 – de vraag aan de orde of tijdens de behandeling van een strafzaak een verzoek tot wraking van een of meer van de rechters die belast zijn met de behandeling van die zaak (hierna: de zittingsrechter) door die zittingsrechter zelf buiten behandeling kan worden gelaten.
2.5. In zijn arrest van 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de behandeling van een wrakingsverzoek door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft (hierna: de wrakingskamer) onder meer het volgende overwogen:
2.6. Zoals hiervoor weergegeven geldt ook in gevallen waarin de strafrechter wordt geconfronteerd met een wrakingsverzoek het algemene uitgangspunt dat een gewraakte rechter geen recht mag spreken in – kort gezegd – zijn eigen zaak en dat in verband daarmee een verzoek tot wraking behoort te worden behandeld door een wrakingskamer. Dit neemt echter niet weg dat zich tijdens de behandeling van strafzaken uitzonderlijke gevallen kunnen voordoen waarin als gevolg van hetzij herhaalde wrakingsverzoeken, hetzij evident niet als wrakingsverzoek in de zin van artikel 512 en 513 Sv aan te merken verzoeken, de strafrechter de bevoegdheid – niet de verplichting – heeft te bepalen dat zo’n (wrakings)verzoek niet in behandeling wordt genomen. De belangen van een goede procesorde – die mede strekken tot bescherming van de belangen van andere procesdeelnemers waaronder slachtoffers – en van een goede en tijdige rechtspleging in strafzaken, prevaleren in een dergelijk geval boven het hiervoor genoemde algemene uitgangspunt. Dat uitgangspunt brengt wel mee dat de zittingsrechter met terughoudendheid toepassing geeft aan de bevoegdheid een (wrakings)verzoek niet in behandeling te nemen. Als de rechter aan die bevoegdheid toepassing geeft, moet hij ervan blijk geven dat en waarom naar zijn oordeel zich één van de onder 2.7.1 - 2.7.3 bedoelde gevallen voordoet.
2.7.1. Een dergelijk geval waarin het verzoek buiten behandeling kan blijven, doet zich in de eerste plaats voor als een eerder wrakingsverzoek in dezelfde strafzaak met betrekking tot dezelfde rechter(s) door de wrakingskamer is afgewezen en de wrakingskamer daarbij op de voet van artikel 515 lid 4 Sv heeft bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Zonder de bevoegdheid deze constatering zelf te doen, zou de zittingsrechter – in strijd met de strekking van artikel 515 lid 4 Sv – ook bij ieder volgend wrakingsverzoek genoodzaakt zijn de behandeling van de strafzaak te onderbreken in afwachting van de constatering door de wrakingskamer dat het verzoek niet in behandeling wordt genomen.
2.7.2. Het verzoek kan ook buiten behandeling blijven, als een eerder wrakingsverzoek in dezelfde strafzaak door de wrakingskamer is afgewezen en de verzoeker opnieuw een verzoek tot wraking van dezelfde rechter(s) doet, maar de zittingsrechter ondubbelzinnig kan vaststellen dat de verzoeker daarbij in strijd met artikel 513 lid 4 Sv geen feiten of omstandigheden voordraagt die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden. Artikel 513 leden 3 en 4 Sv strekken er immers toe te waarborgen dat alle bekende feiten of omstandigheden waarop een verzoek is gegrond tegelijk moeten worden voorgedragen teneinde te voorkomen dat de zittingsrechter alsnog kan worden geconfronteerd met verzoeken die betrekking hebben op feiten en omstandigheden die in het eerdere, reeds afgewezen verzoek hadden moeten worden voorgelegd aan de wrakingskamer. Artikel 513 Sv heeft betrekking op de gang van zaken op het moment dat het verzoek wordt gedaan. Daaruit volgt dat artikel 513 lid 4 Sv ook door de zittingsrechter kan worden toegepast als het verzoek ter zitting wordt gedaan.
2.7.3. Daarnaast kunnen zich gevallen voordoen waarin de zittingsrechter weliswaar wordt geconfronteerd met een verzoek, maar er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat dit verzoek geen wrakingsverzoek in de zin van artikel 512 Sv betreft, zodat het verzoek op die grond buiten behandeling door een wrakingskamer kan blijven. Zo een geval doet zich voor als een verzoek betrekking heeft op andere personen dan de rechter of de rechters die betrokken zijn bij de behandeling van de strafzaak. Dit geldt ook als in het verzoek, in strijd met artikel 513 lid 2 Sv, iedere motivering ontbreekt. Daarvan is slechts sprake als ondubbelzinnig kan worden vastgesteld dat in het verzoek geen enkel feit en geen enkele omstandigheid is vermeld waaruit kan volgen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de desbetreffende zittingsrechter schade kan lijden of dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat.
2.8. Wanneer de zittingsrechter in de onder 2.7.1 - 2.7.3 genoemde gevallen beslist om het wrakingsverzoek buiten behandeling te laten, is dat een tussenuitspraak waartegen in hoger beroep of in cassatie kan worden opgekomen indien tegen de einduitspraak hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld (vgl. artikel 406 lid 1 Sv respectievelijk artikel 428 Sv). Artikel 515 lid 5 Sv, dat ziet op beslissingen door de wrakingskamer, is op deze beslissingen van de zittingsrechter niet van toepassing. Als de rechter in hoger beroep tot het oordeel komt dat de rechter in eerste aanleg ten onrechte een verzoek tot wraking niet in behandeling heeft genomen, vindt terugwijzing van de zaak plaats en wordt de zaak in die instantie opnieuw behandeld, tenzij in dat hoger beroep door de advocaat-generaal en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof wordt verlangd. Wanneer in cassatie met succes wordt geklaagd over het oordeel van de rechter in hoger beroep om een verzoek tot wraking niet in behandeling te nemen, leidt dat tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terug- of verwijzing van de zaak. Opmerking verdient nog dat in hoger beroep of beroep in cassatie de verdachte ook de mogelijkheid heeft om mede in verband met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het oordeel van de hogere rechter in te roepen over de vooringenomenheid van de zittingsrechter in de vorige instantie. Wanneer een daarop betrekking hebbend verweer slaagt, heeft dat dezelfde gevolgen als hierboven omschreven (vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442).
Beoordeling van het cassatiemiddel
2.9. In deze zaak heeft de raadsman namens de verdachte op de terechtzitting van 15 mei 2019 tegen de leden van het hof die met de behandeling van de zaak belast zijn, een wrakingsverzoek gedaan. Op 11 oktober 2018 was ook al een verzoek tot wraking van diezelfde leden van het hof gedaan. De wrakingskamer heeft dat eerdere verzoek afgewezen. Het hof heeft het verzoek van 15 mei 2019 onder verwijzing naar artikel 513 lid 4 Sv niet in behandeling genomen, omdat “(h)et verzoek is gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich allemaal hebben voorgedaan voor 11 oktober 2018”. Hetgeen namens de verdachte in verband met het verzoek is aangevoerd heeft het hof kennelijk aangemerkt als feiten of omstandigheden die al voor het eerdere wrakingsverzoek aan de verdachte bekend waren, in welk geval het verzoek – gelet op wat hiervoor onder 2.7.2 is overwogen – buiten behandeling kon worden gelaten en dus niet aan de wrakingskamer behoefde te worden voorgelegd. Dat oordeel is echter niet zonder meer begrijpelijk, gelet op de onder 2.6 aangegeven terughoudendheid en in aanmerking genomen het verhandelde ter terechtzitting waaronder de door het hof niet voldoende kenbaar in zijn overwegingen betrokken omstandigheid dat door de raadsman is aangevoerd dat het verzoek op andere gronden berustte dan het eerdere wrakingsverzoek.
2.10. Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van de overige cassatiemiddelen niet nodig.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2021.
Metadata
Formeel belastingrecht