Direct naar content gaan

Samenvatting

Op 31 maart 1998 is (met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998) een BV opgericht waarin een ondernemer geruisloos zijn softwareonderneming heeft ingebracht. Op dezelfde dag is een volle dochter opgericht die tezamen met de BV een fiscale eenheid vormt. De onderneming is naar de dochter doorgeschoven. Op 4 december 2000 heeft de BV 122 van de 351 aandelen van de dochtermaatschappij aan een derde verkocht voor fl. 300.000.
Volgens de inspecteur was in deze verkoopprijs goodwill begrepen die ook reeds ten tijde van de inbreng bestond. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat deze verkoop een overtreding vormt van de zestiende standaardvoorwaarde. In verband hiermee heeft hij een herwaarderingswinst vastgesteld en een navorderingsaanslag opgelegd.
Het Hof was het met de inspecteur eens. Ten tijde van de verkoop van de aandelen van de dochtermaatschappij was de bij deze BV ingebrachte goodwill niet vervallen. Tevens oordeelde het Hof dat de inspecteur de hoogte van de herwaarderingswinst juist had berekend.
Tegen dit oordeel heeft de BV cassatieberoep ingesteld. Daarbij voert de BV aan dat toepassing van de zestiende standaardvoorwaarde in strijd is met de Fusierichtlijn.
De Hoge Raad oordeelt echter dat blijkens artikel 1 van de Fusierichtlijn deze richtlijn slechts ziet op fusies waarbij vennootschappen van twee of meer lidstaten zijn betrokken. Omdat die situatie zich in dit geval niet voordoet, kan er geen sprake van zijn dat de in geding zijnde navorderingsaanslag is opgelegd in strijd met de Fusierichtlijn, aldus de Hoge Raad.
Voorts oordeelt de Hoge Raad dat in deze zaak de gevolgen van de bedrijfsfusie en de latere aandelenverkoop worden beheerst door het fiscale eenheidsregime van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting (Wet Vpb).
Op de onderhavige bedrijfsfusie is daarom artikel 14 Wet Vpb niet van toepassing zodat de begrippen en bepalingen die artikel 14 Wet Vpb gemeen heeft met de Fusierichtlijn, evenmin relevant zijn.
Voorts oordeelt de Hoge Raad dat het standpunt van de inspecteur en het Hof dat er sprake was van ingebrachte goodwill juist is.
Het cassatieberoep van de BV wordt ongegrond verklaard.
Conform A-G Wattel.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
1999
Instantie
HR
Datum instantie
8 oktober 2010
Rolnummer
08/04644
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL0124
ECLI:NL:PHR:2010:BL0124
bwbr0002672&artikel=14,bwbr0002672&artikel=14a,bwbr0002672&artikel=14b

Naar de bovenkant van de pagina

Cookies.

Onze website maakt gebruik van cookies om het gebruik en functionaliteit te waarborgen van deze website. Meer over ons cookiebeleid