Juiste en tijdige navordering na verliesverrekening echtgenoot
Rechtbank Noord-Holland, 3 april 2024
Samenvatting
Aan X (belanghebbende) is een navorderingsaanslag IB/PVV 2017 opgelegd. De heffingskorting die met de primitieve aanslag aan X is uitbetaald, wordt met deze navorderingsaanslag teruggevorderd. Reden hiervoor is dat de echtgenoot, door verrekening van door hem geleden verliezen, over 2017 de minstverdienende partner is geworden en de uitbetaling van de heffingskorting aan X daarom niet meer terecht is.
Rechtbank Noord-Holland verklaart het beroep van X ongegrond. De Rechtbank verwijst onder meer naar Hof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, 17/01278, ECLI:NL:GHARL:2021:1648, NLF 2021/0496. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep tegen deze uitspraak met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard.
De navorderingsaanslag is ook tijdig, binnen de termijn van artikel 16, lid 3, AWR, opgelegd.
Voor zover het beroep is gericht tegen de belastingrente overweegt de Rechtbank dat die naar het juiste bedrag in rekening is gebracht. Er is geen sprake van onrechtmatig of onvoldoende voortvarend handelen van de Inspecteur.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2024 in de zaak tussen
eiseres, wonende te woonplaats, eiseres
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoorn, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd die strekt tot het terugvorderen van eerder uitbetaalde heffingskortingen. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is bij beschikking € 235 belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2023 te Haarlem.
Namens eiseres is haar echtgenoot, [naam 1] (hierna: de echtgenoot), verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [naam 2] en mr. [naam 3] .
Ter zitting heeft de echtgenoot verzocht om wraking van de rechter. Het onderzoek ter zitting is als gevolg daarvan geschorst. Bij beslissing van 23 januari 2024 heeft de wrakingskamer van de rechtbank dit verzoek afgewezen, bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in de hoofdzaken van verzoekers niet behandeling zou worden genomen en bevolen dat het proces in de hoofdzaken werd voorgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Op 28 maart 2024 heeft een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 3] en mr. [naam 4] . Eiseres is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 15 februari 2024 aan eiseres op het adres [adres] te [woonplaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiseres is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 16 februari 2024 om 14:07 uur op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
Op beide zittingen heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep van eiseres met het zaaknummer HAA 22/4064 en de beroepen van de echtgenoot met de zaaknummers HAA 22/4066 tot en met HAA 22/4073. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is geboren in [jaar] . Op 22 mei 2019 heeft eiseres haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend en daarbij een verzamelinkomen aangegeven van nihil.
2. Met dagtekening 12 mei 2020 is aan eiseres de aanslag (hierna: de primitieve aanslag) opgelegd. De primitieve aanslag is conform de aangifte vastgesteld. Op het aanslagbiljet is een te ontvangen bedrag vermeld van € 1.774 dat bestaat uit te betalen heffingskortingen van € 1.716 en € 58 te vergoeden belastingrente.
3. De echtgenoot heeft over het jaar 2018 een verlies uit werk en woning geleden van € 56.053. Bij beschikking van 12 januari 2022 heeft verweerder dit verlies voor een deel verrekend met het inkomen van de echtgenoot over 2017. Daardoor is de door de echtgenoot verschuldigde IB/PVV over 2017 nader vastgesteld op nihil.
4. Per brief van 21 januari 2022 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen. De navordering hield in dat de heffingskorting die met de primitieve aanslag aan eiseres was uitbetaald, zou worden teruggevorderd. Reden van de terugvordering was dat de echtgenoot, door verrekening van door hem geleden verliezen, over 2017 de minstverdienende partner was geworden en de uitbetaling van de heffingskorting aan eiseres daarom niet meer terecht was.
5. Met dagtekening 5 februari 2022 heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Op het aanslagbiljet is een te betalen bedrag vermeld van € 1.951 dat bestaat uit de teruggevorderde heffingskorting van € 1.716 en € 235 belastingrente.
6. Per brief van 2 februari 2022, bij verweerder ontvangen op 3 februari 2022, heeft eiseres tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Per brief van 18 mei 2022 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen, maar dat eiseres nog de gelegenheid kreeg haar bezwaar mondeling toe te lichten. Eiseres heeft daarop gereageerd per e-mailbericht van 28 mei 2022 en daarin aangegeven dat zij niet wilde worden gehoord.
7. Op 22 juni 2022 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen. Op 1 augustus 2022 heeft eiseres daartegen digitaal beroep ingesteld.
Geschil
8. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd en of de belastingrente terecht en naar het juiste bedrag in rekening is gebracht.
9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd en heeft daarvoor – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 6 augustus 2019, waarbij de rechtbank het beroep voor een deel gegrond heeft verklaard, hetgeen volgens eiseres tot gevolg heeft dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep is overschreden en de aanslagen over de jaren 2015, 2016 en 2017 zijn verjaard.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat verliesverrekening in dit geval leidt tot een onredelijk uitkomst.
Aangaande de belastingrente stelt eiseres zich op het standpunt dat die moet worden berekend vanaf 12 januari 2022 omdat de marktrente over banktegoeden tegenwoordig nihil is en het uitbetalen van de heffingskorting haar daardoor geen voordeel heeft opgeleverd.
10. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag en de rentebeschikking, subsidiair tot vermindering van de belastingrente en tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd en de belastingrente terecht en naar het juiste bedrag in rekening is gebracht. Verweerder heeft daarvoor – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de navorderingsaanslag is opgelegd binnen de daarvoor geldende termijn van vijf jaar. Op uitbetaling van heffingskorting kan worden teruggekomen als de door de partner verschuldigde IB/PVV wordt verminderd door verliescompensatie.
Aangaande de door eiseres geclaimde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn stelt verweerder dat de uitspraak van de rechtbank van 6 augustus 2019 ging over omzetbelasting en niets van doen heeft met de onderhavige zaak.
Aangaande de belastingrente stelt verweerder zich op het standpunt dat de desbetreffende wettelijke bepalingen, noch enig beginsel van behoorlijk bestuur, ruimte bieden om het in rekening brengen van rente achterwege te laten.
12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
13. Artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2016) luidt als volgt:
Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 46 2/3% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
14. Bij uitspraak van 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1648, overwoog het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder meer het volgende:
15. Bij arrest van 14 januari 2022 heeft de Hoge Raad de hierboven aangehaalde uitspraak zonder motivering in stand gelaten op de grond dat het daartegen ingestelde beroep in cassatie duidelijk niet kon slagen. De beroepsgronden van eiseres in deze zaak, voor zover die betrekking hebben op het terugnemen van de uitbetaalde heffingskorting als gevolg van de verliesverrekening bij de echtgenoot, kunnen daarom ook niet slagen.
16. Aangaande de beroepsgrond van eiseres dat over het jaar 2017 niet meer kan worden nagevorderd overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt na vijf jaar na het jaar waarop de navorderingsaanslag betrekking heeft.
17. Zoals vermeld in 3 is de aan de echtgenoot gegeven verliesverrekeningsbeschikking gedagtekend 12 januari 2022. De navorderingsaanslag heeft betrekking op het jaar 2017. Op grond van artikel 16, derde lid, van de Awr liep de navorderingstermijn af op 31 december 2022. De navorderingsaanslag is gedagtekend 29 januari 2022 en is dus tijdig opgelegd. Ook deze beroepsgrond van eiseres slaagt dus niet.
18. Aangaande de belastingrente overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat de belastingrente is berekend in strijd met de daartoe strekkende bepalingen in de Invorderingswet 1990. Van deze bepalingen kan slechts worden afgeweken indien de van een belastingplichtige gevorderde belastingrente door onrechtmatig of onvoldoende voortvarend handelen van de belastinginspecteur of de belastingontvanger onredelijk hoog uitvalt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Van enig onrechtmatig handelen is niets gebleken en aangaande mogelijk onvoldoende voortvarend handelen overweegt de rechtbank op 21 december 2021 aan de echtgenoot de aanslag IB/PVV voor 2018 is opgelegd en de beschikking tot verrekening van dit verlies met het inkomen over 2016 is gedagtekend 12 januari 2022. Vervolgens is met dagtekening 5 februari 2022 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Gelet op deze datums is de rechtbank van oordeel dat verweerder alleszins voldoende voortvarend heeft gehandeld.
19. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
20. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat wanneer de redelijke termijn wordt overschreden bij de behandeling van met elkaar samenhangende zaken, slechts eenmaal een schadevergoeding wordt toegekend. De beroepen van eiseres en de echtgenoot waarvan de mondelinge behandeling tegelijk met deze zaak heeft plaatsgevonden, merkt de rechtbank aan als met elkaar samenhangende zaken. Bij uitspraak van heden in de zaak HAA 22/4064 heeft de rechtbank geoordeeld dat voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn geen aanleiding is. De rechtbank wijst het verzoek om een schadevergoeding daarom af.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024.
Metadata
Formeel belastingrecht