Direct naar content gaan

Samenvatting

X is in 2011 gestart met een Bed & Breakfast (hierna: B&B) in de woning van haar en haar echtgenoot. Voor de exploitatie van de B&B worden twee delen van de woning gebruikt. De woning behoort tot het keuzevermogen en wordt gerekend tot het privévermogen.

In geschil is of X bij de bepaling van de winst uit onderneming een gebruiksvergoeding in aanmerking kan nemen in verband met de B&B-ruimten.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat de B&B-ruimten werkruimten zijn in de zin van artikel 3.16, lid 1, Wet IB 2001. Aangezien geen van de B&B-ruimten is aan te merken als ‘een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte’ van de woning, staat artikel 3.16 Wet IB 2001 volgens de Rechtbank aan aftrek in de weg.

Hof Den Bosch oordeelt in hoger beroep dat de voor de B&B gebruikte ruimten geen werkruimten zijn ten behoeve van de belastingplichtige zelf. De aftrekuitsluiting van artikel 3.16 Wet IB 2001 is daarom niet van toepassing. De ruimten vormen ook geen onderdeel meer van de eigen woning, maar zijn een bezitting in box 3. Op grond van artikel 3.17, lid 1, onderdeel c, onder 1°, Wet IB 2001 is de aftrek van de gebruiksvergoeding ten laste van de winst uit onderneming beperkt tot het voordeel uit sparen en beleggen ter zake van deze bezitting. Partijen zijn het erover eens dat indien ter zake van de in de B&B gebruikte ruimten van de onroerende zaak sprake is van een box 3-bezitting, ten laste van de winst een gebruiksvergoeding kan worden gebracht van € 12.762.

Vermogensetikettering; gemeenschap van goederen

Belanghebbende exploiteert een Bed & Breakfast in een woonpand. Het pand is gezamenlijk eigendom van belanghebbende en haar echtgenoot en behoort tevens tot een beperkte huwelijkse goederengemeenschap. De bestuursbevoegdheid over het pand berust dan in beginsel bij beide echtgenoten. Nu echter belanghebbende het pand binnen haar onderneming gebruikt, komt ook over het aandeel van de echtgenoot de bestuursbevoegdheid toe aan belanghebbende, althans ‘voor zover het handelingen betreft die als normale uitoefening van het bedrijf zijn te beschouwen’.

In het arrest van 1 april 2005 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een in de huwelijkse gemeenschap vallend bedrijfspand, dat op naam van de niet-ondernemende echtgenoot stond en dat geheel dienstbaar was aan de onderneming van de ondernemende echtgenoot, tot het ondernemingsvermogen moest worden gerekend. Hoewel de Hoge Raad zich in dat arrest niet expliciet heeft uitgelaten over de bestuursbevoegdheid, volgt naar mijn oordeel uit het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003 dat deze wel van belang is geweest voor zijn beslissing. Niet zozeer de dienstbaarheid van het pand aan de onderneming, maar de daarop gebaseerde toedeling van de bestuursbevoegdheid over het pand aan de ondernemer, maakt dus dat het pand ondernemingsvermogen is. Nog niet duidelijk is wat bij gezamenlijke eigendom binnen de gemeenschap de fiscale status is van het deel van het pand dat niet dienstbaar is aan de onderneming, zoals het woongedeelte van een (niet-splitsbaar) woonbedrijfspand. Dit aspect was in onderhavige zaak overigens niet in geding. Partijen zijn er namelijk vanuit gegaan dat het volledige woon-bedrijfspand aan belanghebbende moest worden toegerekend.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2011
Instantie
Hof Den Bosch
Datum instantie
13 oktober 2016
Rolnummer
15/00753 en 15/00754
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:4603
Auteur(s)
mr. A.M.A. de Beer
Grant Thornton
NLF-nummer
NLF 2017/0534
Aflevering
16 maart 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB340
bwbr0011353&artikel=3.16,bwbr0011353&artikel=3.16,bwbr0011353&artikel=3.17&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.17,bwbr0011353&artikel=5.3&lid=2,bwbr0011353&artikel=5.3

Naar de bovenkant van de pagina