Hof onbevoegd inzake stelling over aanpassen WOZ-waarde in WOZ-waardeloket
Hof Amsterdam, 25 juni 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) is mede-eigenaar van een woning. In het kader van de erfpachtoverstapregeling heeft X een medebelanghebbendebeschikking ex artikel 28 Wet WOZ voor 2015 aangevraagd. In de daarop afgegeven beschikking is de waarde van de woning vastgesteld op € 467.500. In de beroepsfase is de waarde overeenkomstig een nader taxatierapport van de Heffingsambtenaar verminderd tot € 450.000.
In hoger beroep is in geschil of de Heffingsambtenaar zijn ter zitting van Rechtbank Amsterdam gedane toezegging om de waarde van de woning in het WOZ-waardeloket aan te passen naar € 450.000, dient na te komen.
Volgens Hof Amsterdam is dit echter geen voorwerp van het geschil waarover het heeft te oordelen. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, heeft X procesbelang in de onderhavige zaak en is het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden tot de beslissing is gekomen dat X vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in beroep recht heeft op een vergoeding van € 500.
De stelling van X dat hij recht heeft op een dwangsom wordt verworpen. De in dit verband overgelegde formulieren/verzoeken hebben geen betrekking op de bezwaarprocedure die nu ter beoordeling voorligt.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van 11 mei 2023 in de zaak met kenmerk AMS21/1620 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Z, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende bij medebelanghebbendebeschikking als bedoeld in artikel 28 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) van 25 november 2020 de waarde van de onroerende zaak [A-straat] te [Z] ad € 467.500 voor het kalenderjaar 2015 bekend gemaakt.
1.2. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 5 februari 2021 ongegrond heeft verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 11 mei 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is (mede)eigenaar van [A-straat] (hierna: de woning) te [Z] .
2.2. In het kader van de erfpachtoverstapregeling heeft belanghebbende een medebelanghebbendebeschikking ex artikel 28 van de Wet WOZ voor 2015 aangevraagd en die beschikking is op 25 november 2020 gegeven. De waarde van de woning is hierin vastgesteld op € 467.500. Belanghebbende heeft op 24 november 2020 bezwaar gemaakt.
2.3. In de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport laten opmaken. Uit dit rapport volgt een lagere waarde van € 450.000. De waarde van € 467.500 is in de uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Hiertegen is belanghebbende in beroep gegaan.
2.4. Ter zitting bij de rechtbank zijn partijen overeengekomen om de waarde van de woning voor 2015 vast te stellen op € 450.000, dit conform de door de heffingsambtenaar nader getaxeerde waarde. De heffingsambtenaar heeft op verzoek van belanghebbende toegezegd ervoor te zorgen dat de waarde wordt aangepast in het WOZ-waardeloket. Op de zitting zijn partijen overeengekomen dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende zal vergoeden het griffierecht en de proceskosten.
2.5. Bij e-mailbericht van 19 april 2023 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende het volgende medegedeeld:
2.6. Tot de gedingstukken behoren twee door belanghebbende overgelegde formulieren verzoek dwangsom bij niet tijdig beslissen. Deze formulieren zijn ingediend bij respectievelijk ‘Belastingen [Z] en de Rechtbank Amsterdam’ en ‘Gemeente [Z] Grond & ontwikkeling’ en ‘Gemeente [Z] Grond & ontwikkeling’.
De formulieren zien op aanvragen en bezwaarschriften door belanghebbende ingediend op 18 mei 2022 en op 29 augustus 2019.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar zijn ter zitting van de rechtbank gedane toezegging om de waarde van de woning in het WOZ-waardeloket aan te passen naar € 450.000, dient na te komen. Voorts ligt voor of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade dan die door de rechtbank is toegekend en of hij recht heeft op de toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op zijn verzoeken.
3.2. Partijen hebben ter zitting van het Hof desgevraagd bevestigd akkoord te zijn met de ter zitting van de rechtbank overeengekomen WOZ-waarde van € 450.000. De WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2015, is derhalve niet (langer) in geschil.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld als sprake is van een zeer gering financieel belang. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de heffingsambtenaar respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van de heffingsambtenaar respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Procesbelang beroepsfase
5.1.1. Het Hof stelt voorop dat de rechtbank ten onrechte onder rechtsoverweging 2 van haar uitspraak tot het oordeel is gekomen dat belanghebbende geen procesbelang meer heeft in de zaak en dat het beroep niet-ontvankelijk is. Het procesbelang van belanghebbende was, ook na overeenstemming over de waarde van de woning, nog immer gelegen in diens verzoek om een dwangsom wegens de lange duur van zijn zaak, welk verzoek de rechtbank vanaf rechtsoverweging 3 ook inhoudelijk heeft beoordeeld, en de daarmede verband houdende verzoeken om een schadevergoeding, vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Reeds gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep daarom gegrond te worden verklaard. Bovendien zijn partijen het over de verlaging van de waarde eerst eens geworden nadat belanghebbende in beroep was gegaan.
Toezegging WOZ-waardeloket
5.1.2. Uit artikel 28, tweede lid, van de wet WOZ volgt dat de onderhavige medebelanghebbendebeschikking die is afgegeven op grond van het eerste lid van deze bepaling en die ziet op het kalenderjaar 2015 in de plaats treedt van de oorspronkelijke WOZ-beschikking afgegeven voor datzelfde jaar, zij het op zijn vroegst met ingang van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin om de onderhavige beschikking is verzocht.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 28 Wet WOZ (Kamerstukken II, 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 21) kan worden afgeleid dat deze bepaling is opgenomen met het oog op de gevolgen van een WOZ-beschikking voor de belastingheffing, die in de tijd beperkt zijn.
Zo is in die parlementaire geschiedenis als voorbeeld gegeven de situatie waarin aan de ene echtgenoot de WOZ-beschikking is gezonden terwijl de andere echtgenoot in de aangifte inkomstenbelasting het huurwaardeforfait (thans: eigenwoningforfait) aangeeft en bij het doen van aangifte merkt dat hij belanghebbende is bij de WOZ-beschikking. In de Memorie van Toelichting is verder vermeld: “Op deze wijze wordt (…) invulling gegeven aan het criterium dat de belanghebbenden binnen redelijke termijn aktie dienen te nemen om toegang te krijgen tot de uitoefening van de rechten van bezwaar en beroep” (vgl. Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:596, BNB 2020/87).
5.1.3. Het Hof begrijpt het betoog van de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift en zijn aanvulling hierop ter zitting van het Hof aldus dat in het geval de WOZ-waardeverlaging van de woning in het kalenderjaar 2015 inzake de erfpachtoverstap wordt opgenomen in het WOZ-waardeloket, dit verder strekkende gevolgen kan hebben dan alleen voor de erfpachtoverstapregeling. De heffingsambtenaar doelt hiermee op doorwerking naar oudere kalenderjaren dan de terugwerkende kracht waarin artikel 28, tweede lid, van de Wet WOZ voorziet, voor de heffingen van de gemeente, het Waterschap en de Belastingdienst. Om die reden heeft de heffingsambtenaar – zo begrijpt het Hof – zijn toezegging om de verlaging van de WOZ-waarde in het WOZ-waardeloket op te nemen, ingetrokken.
5.1.4. De vraag of de heffingsambtenaar – in afwijking van een eerdere toezegging – gerechtigd is om de door middel van de medebelanghebbendebeschikking vastgestelde WOZ-waarde niet in het zogeheten WOZ-waardeloket op te (doen) nemen, vormt naar het oordeel van het Hof geen voorwerp van het geschil waarover het heeft te oordelen. Het voorwerp van geschil is gegeven met de primaire beschikking waartegen het bezwaar is gericht. Deze beschikking, zoals aangeduid onder 1.1, ziet op de vaststelling van de waarde van de woning. Daarover laat het Hof zich uit. Het al dan niet verwerken of opnemen van de aldus vastgestelde waarde in een daartoe door de rijksoverheid onderhouden administratief systeem (het WOZ-waardeloket) behoort niet tot het voorwerp van de in geschil zijnde beschikking. Het Hof acht zich derhalve onbevoegd daarover te oordelen, ook nu – zoals in dit geval – de heffingsambtenaar in de beroepsfase heeft toegezegd de vastgesteld waarde in dat systeem te zullen (doen) opnemen.
Vergoeding immateriële schade/ verzoek om dwangsom
5.1.5. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot de beslissing is gekomen dat belanghebbende vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in beroep recht heeft op een vergoeding van € 500 (zie ro. 5 t/m 7 van de rechtbankuitspraak). Het Hof neemt deze overwegingen en beslissing over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw/ander licht op de zaak. Voor zover belanghebbende in hoger beroep stelt recht te hebben op tweemaal € 500, dat wil zeggen eveneens voor zijn zaak met nummer 21/1680 WOZ (kalenderjaar 2016), overweegt het Hof dat het onderhavige hoger beroep alleen de zaak met (rechtbank)nummer 21/1620 WOZ (kalenderjaar 2015) betreft, en dat dit verzoek van belanghebbende buiten de reikwijdte van deze procedure valt.
5.1.6. Belanghebbende heeft in beroep en in hoger beroep aangevoerd dat hij de gemeente [Z] er meermaals op heeft gewezen dat zij nog niet hebben gereageerd op door hem ingediende verzoeken. Belanghebbende stelt recht te hebben op de hoogste dwangsom van
€ 1442 wegens een nalatig handelen van de gemeente in dezen. Er zitten in het dossier inderdaad twee formulieren ‘dwangsom bij niet tijdig beslissen’. Uit deze formulieren, en de aldaar genoemde data (zie 2.6), volgt echter dat zij geen betrekking kunnen hebben op de bezwaarprocedure die nu ter beoordeling voorligt. De bezwaarfase loopt van 24 november 2020 (indiening bezwaar, zie 2.6) tot 5 februari 2021 (zie 1.2) en de formulieren zien op bezwaarschriften door belanghebbende ingediend op 18 mei 2022 en 29 augustus 2019.
Deze grief kan belanghebbende derhalve niet baten. Daarbij merkt het Hof op dat de verzoeken van belanghebbende, zo hij deze heeft toegelicht in zijn gedingstukken, betrekking hebben op een ander kalenderjaar, te weten 2016, en ook om die reden niet aan de orde kunnen komen.
Slotsom
5.1.7. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond, de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd behalve voor zover daarin de Staat is veroordeeld tot het betalen van een vergoeding wegens immateriële schade en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.
5.1.8. Het Hof zal zijn griffier gelasten om de griffierechten van het hoger beroep aan belanghebbende te vergoeden, dit gelet op hetgeen onder 5.1.1 is overwogen en beslist.
6. Kosten
6.1. Het Hof acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb. De proceskosten in beroep zijn ter zitting van de rechtbank al tussen partijen overeengekomen en waarvan de uitbetaling door de heffingsambtenaar is toegezegd; deze kosten maken derhalve geen onderdeel meer uit van dit geschil hetgeen immers aanleiding zou geven tot een dubbele en derhalve een bovenmatige vergoeding.
6.2. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de door hem voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep belopen reiskosten en om een vergoeding van zijn kosten voor papierwerk. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt het bedrag van de te vergoeden reiskosten vastgesteld op in € 2,54 voor in de hoger beroep gemaakte kosten per openbaar vervoer tweede klasse in verband met het bijwonen van het onderzoek ter zitting. De kosten van het papierwerk komen op grond van het Besluit niet voor vergoeding in aanmerking.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behalve voor zover die betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade door de Staat;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de bij medebelanghebbendebeschikking vastgestelde waarde van de woning tot € 450.000;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2,54, en
- gelast de griffier van het Hof aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 136 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 25 juni 2024 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is – bij verhindering van de voorzitter – door de oudste raadsheer ondertekend.
Metadata
Lokale heffingen